Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/280

Deze pagina is proefgelezen
Maar laat uw toorn ons niet bejegenen,
zoo by dit roerende Vaarwel
ons hart, nog omziend naar zijn broeders,
van zorg en angsten zwanger gaat,
als of het oog des Albehoeders
zich toe zou sluiten voor hun staat!
Neen! laat die zorg ons niet meer knagen!
Erkennen wy het heilgenot,
ons aller noodlot op te dragen
o Israël! aan Isrels God!
Één blik, gewend naar dit beneden,
vereffent Babel met het slijk,
verguist de ketens om hun leden,
en sticht een tweede Davidsrijk:
terwijl ’t ons weêrloos uitgeweken’,
tot steun, tot licht strekt en tot wacht!
Wat, anders, hadt ge, o Westerstreken,
waar ’t sombre rijk begint der nacht,
waar ’t zonvuur een vergeten aarde
slechts toewenkt met een laatsten groet,
ons, die het welig Oosten baarde,
ons, in zijn volheid opgevoed,
dan kwijning in uw dorre luchten
met al de plagen aan te biên,
voor d’ ongelukkige te duchten,
die zijner Vaadren erf moet vliên!
Maar Hy zal voor zijn kinders waken
in heerlijkheid en ballingschap,
zin aâm uw velden vruchtbaar maken,
zijn band ons leiden stap voor stap;
wie wagen durve ons aan te vallen
aan onze voeten nederslaan,
en onze pas geveste wallen
onwrikbaar voor den haat doen staan!
ONS hart, o God, zal eindloos gloeien
van dankbaarheid voor Uwen naam!
Uw lof van onze lippen vloeien,
tot onzen allerjongsten aâm!
Met duizend duizenden van monden
aan heel het menschdom onzen God,