Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/282

Deze pagina is proefgelezen
der harp, wier melody in ’t licht aandoenlijk hart
het beeld te rug riep van den Koninklijken Bard!
Hy heeft geëindigd! Met den nagalm van zijn zangen
verliest het AMEN zich, waar door hy wordt vervangen,
in ’t golven van de lucht. Daar heerscht een statigheid
van rust, die ’t hart verheft en als van ’t aardsche scheidt!
Dus stonden ze, in ’t gevoel der Godheid opgetogen!
Op eens treedt uit zijn ten Nahasson voor hun oogen,
Nahasson, de oudste telg van Davids nageslacht,
wiens zwaard in vroeger tijd met mannelijke kracht
de vrijheid staande hield van Sions heilge muren:
maar ach! zijn grijsheid moest den bittren hoon verduren
van Babels zegepraal; zijn vorstelijke hand
de ketens dragen van den vreemden dwingeland;
tot ’s hemels weldaad, met de keur van Judaas loten,
ook Hem verlossing schonk, zijn droeven lotgenooten
ten leidsman, door zijn deugd en door beproefd beleid!
Hy is ’t, die op dees stond met dubbele achtbaarheid
van ouderdom en rang, tot in het midden nadert
der ballingen, ten dienst van Sions God vergaderd.
Te lang gebogen op een borst, van smart verscheurd,
heeft thands zijn hoofd zich weêr ten hemel opgebeurd.
In ’t oog, waar uit sints lang de gloed der rijpe jaren
gedoofd was, laat zich thands een nieuwe glans ontwaren,
die heil verkondt; en aan de diep geroerde ry
spelt heel de houding van den krijgsman profecy!
De mannen dringen zich met rusteloos verlangen
dicht om hem, dat hun ziel zijn klanken op mag vangen.
Hy spreekt: „Dit uur is ’t laatst, mijn broeders, van de ellend.
„die onze schouders heeft gedrukt. De Heere zendt
„zijn kinders op dees dag een boô van heil, een teeken,
„dat hun Zijn vaderhart, Zijn hand niet zal ontbreken,
„hoe ver verwijderd van den Goddelijken grond!
„Gy Juda! Hoor my en verheug u! want mijn mond
„zal U een uitzicht op vernieuwde zegeningen
„onthullen die ’t mijn oog vergund werd door te dringen.
„De koelte van den slaap blies spelend over ’t veld:
„uw rustend hoofd vergat het doorgestaan geweld,
„en heel dees wereld. Ik-alléén, ik waakte, ik treurde,
„geheel ten prooi aan ’t wee, dat steeds mijn hart verscheurde,