Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/298

Deze pagina is proefgelezen
DE REI.

„Hoort gy 't, Heemlen? Aarde! hoort gy 't? Hoort gy 't, duizlend wereldal?
„Hoort gy d'opstand-, wraak- en vloekkreet van Gods beeldtnis in zijn val,
„en gy stort niet uit elkander in verwarring en in schrik?
„Neen! Gy schokt niet, vast gehouden by des Alvoorzieners blik!
„Hy aanschouwt het, Hy voorzag het, wat ons oog gebeuren ziet!
„Hy regeert! en Caïns lastring, Caïns lastring wordt een lied,
„wordt een lied, gelijk het onze, tot verheerlijking van God,
„den Ontwerper, den Geleider, den Volvoerer van het Lot!
„Heemlen! stort niet! Aarde! zink niet! Uitgespannen wereldal!
„vrees niet dat de klank des oproers u in duigen knallen zal!
„Loven wy met harpgezangen, met uw wentelingen, gy ;
„ook die toon is onontbeerlijk in de wereldharmony!
„Licht en duister, vrede en oorlog, hel en hemel, liefde en haat
„maken één muzyk voor God uit, onderworpen aan éen maat;
„en de duivel is een wanklank, die zich oplost in 't akkoord,
„dat het laatste Laatst der dagen in zijn volle ontwikkling hoort!"
CAIN vervolgt, terwijl LUCIFER nadert.
Wie nadert? ― Een gestalte, als die, waarin de Zonen
des hemels zich aan ons gewoon zijn te vertoonen ;
maar droeviger van blik, en sombrer van gelaat!
Ik sidder! ― Maar waarom? ― De geest, die voor my staat,
heeft in zijn aanblik niets, dat meerder schrik moet wekken,
dan de Englen, die de wacht om Edens poort betrekken
in de avondschemering, wanneer het vlammend zwaard
my dreigend tegengolft, daar 'k, dwalende over de aard,
onwillig naar den Hof (den onze eens!) wordt gedreven;
en boven 't bolwerk, dat zy nacht en dag omzweven
in wapenrustingen van vuur, de toppen uit
zie steken van den boom, wiens toegang men ons sluit!
Doch deden zy den moed van Caïn nimmer vallen,
ook deze zal het niet! ― Hy nadert! ― Meer dan allen,
die 'k ooit aanschouwen mocht, spreidt hij een macht, een schoon
(maar dat nog schooner eens geweest moet zijn!) ten toon,
waar alles weg by zinkt. Maar o! de trek van wrevel,
my eigen, spreidt ook hier op 't fier gelaat een nevel,
en overschaduwt zijn onsterflijkheid! Kan 't zijn?
Zijn Englen zelfs niet vrij van onze levenspijn?