Deze pagina is proefgelezen
CAIN.
En van heel het wereldrond!
Zoo zingen (zegt men my) de zaalge Serafijnen,
en zoo herhalen 't hier mijn vader en de mijnen!
LUCIFER.
Ja! zoo verkonden zy 't, al siddrend voor den dwang!
Te bloode om meê te zijn, 't geen ik ben sedert lang,
en 't geen gy wordt welhaast!
CAIN.
En wat dan zijn wy?
LUCIFER.
Zielen,
die Goden durven zijn, en voor geene Almacht knielen!
Die Waarheid durven zien en spreken ; en 't Heelal
verkonden, dat, zoo Hy (en niet een bloot geval)
ons in het aanzijn riep, Zijn Schepping Kwaad, geen Goed is!
Dat straffen Hem vermaak, dat folteren Hem zoet is!
Dat Hy geen heil verspreidt, noch zelf geniet! Hy roemt
zich goed? En wy zijn kwaad, die Hy zijn schepsels noemt?
Zoo zijn wy niet uit Hem, of 't Kwaad is in Zijn wezen!
Wat zijn die werelden, op Zijn bevel gerezen?
Boos- en rampzaligheid! Hy wekte ze uit de dood,
de kalme sluimering der dood, om deelgenoot
te worden aan den last van een ondraaglijk leven!
Hy schiep ze, om zonder end te lijden, en te beven,
en af te smeeken van d'Oneindigen Tiran
't geen Hy niet geven wil, 't geen Hy niet geven kan:
't geluk! Hy derft het zelf, dat voorwerp onzer wenschen,
zoo vruchtloos uitgestort! — Spitsbroeders! Geesten! Menschen?
wy zijn gewroken! Want ook Hy kent heil noch rust!
Wanhopig, en zich-zelv' geen andere troost bewust,
dan 't overstorten van Zijn leed in andre zielen
(door steeds te scheppen, te herscheppen, te vernielen!)
leeft Hy, nog eindeloos wanhopiger dan wy.
Wy vormen één verbond! wy, ééne harmony
van jammer, woede en wraak! Ons blijft nog één genoegen :
ons onheil, onze ellende, ons nooit volstreden zwoegen
te wijten aan Zijn wil! en dien vervloeken wy!
Wy eischen recht van God! maar wien beschuldigt Hy?
En van heel het wereldrond!
Zoo zingen (zegt men my) de zaalge Serafijnen,
en zoo herhalen 't hier mijn vader en de mijnen!
LUCIFER.
Ja! zoo verkonden zy 't, al siddrend voor den dwang!
Te bloode om meê te zijn, 't geen ik ben sedert lang,
en 't geen gy wordt welhaast!
CAIN.
En wat dan zijn wy?
LUCIFER.
Zielen,
die Goden durven zijn, en voor geene Almacht knielen!
Die Waarheid durven zien en spreken ; en 't Heelal
verkonden, dat, zoo Hy (en niet een bloot geval)
ons in het aanzijn riep, Zijn Schepping Kwaad, geen Goed is!
Dat straffen Hem vermaak, dat folteren Hem zoet is!
Dat Hy geen heil verspreidt, noch zelf geniet! Hy roemt
zich goed? En wy zijn kwaad, die Hy zijn schepsels noemt?
Zoo zijn wy niet uit Hem, of 't Kwaad is in Zijn wezen!
Wat zijn die werelden, op Zijn bevel gerezen?
Boos- en rampzaligheid! Hy wekte ze uit de dood,
de kalme sluimering der dood, om deelgenoot
te worden aan den last van een ondraaglijk leven!
Hy schiep ze, om zonder end te lijden, en te beven,
en af te smeeken van d'Oneindigen Tiran
't geen Hy niet geven wil, 't geen Hy niet geven kan:
't geluk! Hy derft het zelf, dat voorwerp onzer wenschen,
zoo vruchtloos uitgestort! — Spitsbroeders! Geesten! Menschen?
wy zijn gewroken! Want ook Hy kent heil noch rust!
Wanhopig, en zich-zelv' geen andere troost bewust,
dan 't overstorten van Zijn leed in andre zielen
(door steeds te scheppen, te herscheppen, te vernielen!)
leeft Hy, nog eindeloos wanhopiger dan wy.
Wy vormen één verbond! wy, ééne harmony
van jammer, woede en wraak! Ons blijft nog één genoegen :
ons onheil, onze ellende, ons nooit volstreden zwoegen
te wijten aan Zijn wil! en dien vervloeken wy!
Wy eischen recht van God! maar wien beschuldigt Hy?