Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/311

Deze pagina is proefgelezen
       die het fel ontstoken bloed
        van den krijgsman laven!

KOOR.

    Zij zijn weldaad steeds geprezen! enz.

IV.

    Die toon ontvlamt des Konings bloed!
    De hoogmoed groeit in 't fier gemoed,
en voert hem voor den geest die wijd befaamde dagen
   toen voor zijn schrikkelijke slagen
    wat vijand was met siddring boog.
   De kunstnaar ziet die woede stijgen,
   hy ziet den Vorst naar wapens hijgen,
    't gefronseld voorhoofd, 't vonklend oog,
   dat aarde en hemel daagt tot strijden! —
  Die hoogmoed moet gesmoord, die drift bedaard!
  Nu ruischt een toon, aandoenlijker van aart,
   van uit de snaren des gewijden.
    Hy zingt Darius, groot en goed,
  den Vorst, die eens heel Azië regeerde,
    wiens eer- en braafheidvol gemoed
   het onrechtvaardigst Lot verneêrde!
    Vervallen van den koningstroon,
   door een ontmenschte hand verraden
    ontelbre weldaân tot een loon,
   ligt hy in 't vlietend bloed te baden,
alléén op 't naakte strand, in 't stervensoogenblik!
  Daar is geen mensch, zelfs om den laatsten snik
   des eedlen Konings op te vangen.
    Daar zit nu de Veroveraar,
   verwonnen door den Kunstenaar,
     geketend aan zijn zangen!
  Zijn ziel doorzag 's Lots wispelturigheên:
    een zucht is aan zijn borst ontgleên!
     een traan gloeit op zijn wangen!

KOOR.

    Daar zit nu de Veroveraar, enz.

V.

     De Dichter zegepraalt! zijn hand
    zal malscher tonen nog doen hooren!