Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/318

Deze pagina is proefgelezen
Bloot voor des minsten woestaarts dwingen,
wy, onderdanen eens — van God!

Ach! wat kan redden, wat kan troosten,
daar God ons uit Zijn erf verbant?
Wat bleef ons van dat heerlijk Oosten,
ons waar, ons éénig Vaderland!
Ver van de beenders zijner vaderen
verkwijnt het kroost van Abraham!
Zijn bloed, verbasterd in onze aderen,
kruipt door een uitgedorden stam!

Verlosser! Vader! o! zie neder!
Ontferm u onzer! Schenk genâ!
Geef Isrel aan zich-zelven weder,
of, dat zijn droeve naam verga!
Neen! neen! de wenteling der eeuwen
vezwolg niet onze hoop op U!
Wy zijn het volk nog der Hebreeuwen,
Gy der Hebreeuwen God — ook nu!

Ja! Uw Messias gaat verschijnen,
en onze boeien zijn geslaakt!
Uws gramschaps nevels gaan verdwijnen,
de dag van onze glorie naakt!
Van achter de aardsche jammerwolken
verrijst een Goddelijken gloed!
Juich, Israël! en jubelt, volken!
uw’ Vorst uw’ Redder te gemoet!

Brul, leeuw van Juda! Brul Hem tegen,
Hem, in wiens naadring gy herleeft!
En, nageslacht van Adam! zegen
die u des Englen rang hergeeft!
Verkondt hem, donders uit den hoogen!
buigt, bergen, buigt de ontstelde kruin!
en stort, verfoeilijk rijk der logen!
op ons bazuingeschal in puin!

Zie daar der eeuwen heilverwachting!
Zie daar de hoop van Israël!