Deze pagina is proefgelezen
Op u heb 'k steeds gesteund : het is uw grijzend hoofd
wiens wijsheid my ook thans voldoenden raad belooft.
wiens wijsheid my ook thans voldoenden raad belooft.
DE REI.
Doorluchtigste ! zoo naauw aan 't vorstlijk huis verbonden,
hebt ge ons in raad en daad steeds blakende gevonden ;
en nimmer wordt die gloed in 't dankbaar hart gebluscht.
hebt ge ons in raad en daad steeds blakende gevonden ;
en nimmer wordt die gloed in 't dankbaar hart gebluscht.
ATOSSA.
Mijn slaap wordt ieder nacht door droom op droom ontrust,
sints mijn geliefde zoon, verwoed op Griekens steden,
op keur van benden trotsch, hun bodem heeft betreden.
Maar nooit nog heeft me een droom met zulk een angst bekneld
als 't nachtspook dat mijn geest dees nacht werd voorgesteld.
Een jeugdig vrouwenpaar verscheen me, en hield mijn oogen
door dracht en houding van verwondring opgetogen.
De een hing het Perzisch kleed bevallig om de leên,
maar de andre sierde een Grieksch, bel in aanloklijkheên
onovertrefbaar. In de fijnbesneden trekken
was aanstonds op het klaarst haar zusterschap te ontdekken.
Gescheiden door het lot, had deze op Griekschen grond,
gene in dit werelddeel haar zetel. Nu ontstond
er twist en grimmigheid, dat beider oogen blonken.
Maar Xerxes nadert haar, en dooft die oorlogsvonken,
maar voert ze met zich meê op 't eigen oogenblik,
en kromt haar onder 't juk, nog roerloos van den schrik,
slaat haar zijn teugels om, en ketent ze aan zijn wagen.
De een biedt geen tegenstand, vereerd den boei te dragen
van d' onverwinbren Vorst van 't Perzische gebied :
maar de andre brandt van toorn, daar zy geen rang ontziet,
en rukt zich spartlend los, en waagt het, vrij van banden,
den vorstenwagen vol verwoedheid aan te randen,
en trapt het haatlijk juk en scheurt de wielen af.
De vorst stort neêr. Ik zie Darius, uit zijn graf
verrezen, met een zucht dit droef tooneel aanschouwen,
en mijn verneêrden zoon in steeds ontroostbrer rouwen
versmelten. 'k Zag dit, en het nachtgezicht verdween.
'k Stond op, en liep vol drift naar zuivre bronnen heen
om met een reine hand de goden te vereeren
met offers, dat hun gunst dit onheil af mocht keeren,
Op eens vernam mijn oog een snellen adelaar
sints mijn geliefde zoon, verwoed op Griekens steden,
op keur van benden trotsch, hun bodem heeft betreden.
Maar nooit nog heeft me een droom met zulk een angst bekneld
als 't nachtspook dat mijn geest dees nacht werd voorgesteld.
Een jeugdig vrouwenpaar verscheen me, en hield mijn oogen
door dracht en houding van verwondring opgetogen.
De een hing het Perzisch kleed bevallig om de leên,
maar de andre sierde een Grieksch, bel in aanloklijkheên
onovertrefbaar. In de fijnbesneden trekken
was aanstonds op het klaarst haar zusterschap te ontdekken.
Gescheiden door het lot, had deze op Griekschen grond,
gene in dit werelddeel haar zetel. Nu ontstond
er twist en grimmigheid, dat beider oogen blonken.
Maar Xerxes nadert haar, en dooft die oorlogsvonken,
maar voert ze met zich meê op 't eigen oogenblik,
en kromt haar onder 't juk, nog roerloos van den schrik,
slaat haar zijn teugels om, en ketent ze aan zijn wagen.
De een biedt geen tegenstand, vereerd den boei te dragen
van d' onverwinbren Vorst van 't Perzische gebied :
maar de andre brandt van toorn, daar zy geen rang ontziet,
en rukt zich spartlend los, en waagt het, vrij van banden,
den vorstenwagen vol verwoedheid aan te randen,
en trapt het haatlijk juk en scheurt de wielen af.
De vorst stort neêr. Ik zie Darius, uit zijn graf
verrezen, met een zucht dit droef tooneel aanschouwen,
en mijn verneêrden zoon in steeds ontroostbrer rouwen
versmelten. 'k Zag dit, en het nachtgezicht verdween.
'k Stond op, en liep vol drift naar zuivre bronnen heen
om met een reine hand de goden te vereeren
met offers, dat hun gunst dit onheil af mocht keeren,
Op eens vernam mijn oog een snellen adelaar