Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/322

Deze pagina is proefgelezen
Dan zou ' t herlevend hart, zoo lang getergd door 't lot,
het onbegrensde heil van liefde en hoop verslinden!
Dan, zinken in 't volop van 't Goddelijk genot,
waarvoor dit doode stof geen naam zelfs weet te vinden!

O! dat ik op den wiek vervoerd werd door Auroor
naar dat onnoembaar oord, waarvoor 'k my voel geboren?
Ben 'k nog de harde straf der ballingschap niet door?
Of heeft mijn leven iets, dat de aard kan toebehooren?

Het loof valt rimplend af, in 't najaar uitgebloeid ;
maar de avondwind steekt op, en 't is van de aard verdwenen!
Ook ik, ik ben een blad, verwelkt, verdord, verschroeid.
Voer, woeste Noorderstorm, voer me in uw dwarling henen!

Naar het Fransch van
LAMARTINE.


 

GEESTDRIFT.

Als de Aadlaar van den Vorst der Goden
op Ganymedes nederschoot ;
was 't vruchtloos tegenweer geboden,
vergeefs gestreden met den nood!
In 's vogels klaauwen vastgewrongen,
en tot zijn hemelvlucht gedwongen,
":doorsnelde hy 't verblijf der goôn ;
en moê geworsteld, moê gekreten,
zag hy zich siddrend neêrgesmeten
  voor 's Donderaars ontzachbren troon!

Dus weet gy onze ziel te teugelen,
gy, Geestdrift, die den Dichter maakt!
wanneer ge op vlammende Englenvleugelen
de fel beroerde borst genaakt,
zoekt zy uw aanval te vermijden,
zich van uw invloed te bevrijden,
door 't vreeslijk denkbeeld overmand,
dat, zet zy u haar poorten open,
uw gloed ons ziel en lijf zal slopen,
niet tegen zulk een schok bestand!