Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/33

Deze pagina is proefgelezen
(een havik vloog hem na) zich spoedend naar 't altaar.
Ik voelde op dit gezicht mijn gorgel toegeknepen.
Reeds heeft de haviksklaauw den vluchtende aangegrepen
en pijnigt hem den kop, die zelfs geen weêrstand biedt.
Ziedaar wat in mijn hart die siddring achterliet.
Wat roem had Xerxes van een zegepraal te wachten !
En thans
voorzie 'k den val van zoo veel legermachten.
Zoo 't noodlot hem verried .... o ! Blijv' hy slechts gespaard,
geen neêrlaag maakt hem ooit de koningskroon onwaard.

DE REI.

Wy wagen 't niet, Mevrouw ! dit wonder te verklaren :
roep Godenbystand aan, en wil geen offers sparen,
opdat hun almacht die verschrikkelijke wolk
verdrijve en zegen storte op u, uw kroost en volk ;
en pleng een heilig vocht aan de onderaardsche streken ;
licht schenkt uw echtgenoot, vol deernis met uw smeeken
en nederige offers, uit het diepst van 's afgronds nacht
versterking aan dit rijk en zijn doorlucht geslacht.
Dees raad slechts kunnen we u in uw bekommring geven
en mooglijk wordt zy dus in beter uur verdreven.

ATOSSA.

Mijn dierbren ! in dees taal, voor 't lijdend hart zoo zoet,
blinkt schittrend in mijn oog uw vroom, uw trouw gemoed.
Het lot vervulle uw wensch! 't Paleis weêr ingetreden,
draal ik geen oogwenk meer met reukwerk en gebeden
en aarde- en hemelgoôn te naadren. Melde uw mond
my dit nog : aan wat kant ligt toch de Atheensche grond ?

DE REI.
In 't Westen.

ATOSSA.

En dees stad poogt Xerxes te vernielen?

DE REI.

Heel Grieken zou met haar voor ' s konings schepter knielen.

ATOSSA.

En waakt een groote macht tot hoede van haar muur?

DE REI.

Ons heir beproefde 't eens. En ach ! het stond ons duur.