Deze pagina is proefgelezen
Werd ooit koning ingehuldigd
zonder statig feestgedicht?
Koning zijt gy my geworden
nu ge een zoon drukt aan uw borst:
Was niet de eerste Vorst een Vader?
Is, wie Vader werd, niet Vorst?
Heil dan met dien dag van zegen,
voor uw stamhuis opgegaan!
Heil met d’ eerstling van uw liefde!
met uw eersten onderdaan!
Dat hy groeie, dat hy bloeie
tot een sieraad van zijn bloed!
dat hy Vaders beeldtnis uitdrukk’,
in de oprechtheid van ’t gemoed;
in de gaaf der eedle Dichtkunst,
op rechtaarde deugd geplant;
in de zwelling van dat hart,
aan de liefste gâ verpand!
Ja, mijn broeder! Moog dat telgjen,
opgegroeid in ’s hemels gunst,
uw gebied steeds meer verbreiden
in het Godlijk Rijk der Kunst!
Moog hy strijden voor de Waarheid!
voor het heilig Recht van God!
Moog hy strijden en verwinnen!
en de gunstling zijn van ’t Lot!
Moog hy, overdekt met lauwren,
moeders boezem kloppen doen,
en by ’t grijzen uwer haren,
nog uw wang van fierheid gloên,
in het hemelsch vergenoegen,
dat de glorie van een Zoon,
die den luister van zijn deugden
voor den hemel spreidt ten toon,
in het oudrenhart doet rijzen,
dat in ’t dierbaar kroost herleeft! —
Maar gy, teedre, zachte Moeder!
aan wier knieën hy nog kleeft!
vrouw, vol vrouwelijke liefde!
gy misschien verlangt iets meer,
zonder statig feestgedicht?
Koning zijt gy my geworden
nu ge een zoon drukt aan uw borst:
Was niet de eerste Vorst een Vader?
Is, wie Vader werd, niet Vorst?
Heil dan met dien dag van zegen,
voor uw stamhuis opgegaan!
Heil met d’ eerstling van uw liefde!
met uw eersten onderdaan!
Dat hy groeie, dat hy bloeie
tot een sieraad van zijn bloed!
dat hy Vaders beeldtnis uitdrukk’,
in de oprechtheid van ’t gemoed;
in de gaaf der eedle Dichtkunst,
op rechtaarde deugd geplant;
in de zwelling van dat hart,
aan de liefste gâ verpand!
Ja, mijn broeder! Moog dat telgjen,
opgegroeid in ’s hemels gunst,
uw gebied steeds meer verbreiden
in het Godlijk Rijk der Kunst!
Moog hy strijden voor de Waarheid!
voor het heilig Recht van God!
Moog hy strijden en verwinnen!
en de gunstling zijn van ’t Lot!
Moog hy, overdekt met lauwren,
moeders boezem kloppen doen,
en by ’t grijzen uwer haren,
nog uw wang van fierheid gloên,
in het hemelsch vergenoegen,
dat de glorie van een Zoon,
die den luister van zijn deugden
voor den hemel spreidt ten toon,
in het oudrenhart doet rijzen,
dat in ’t dierbaar kroost herleeft! —
Maar gy, teedre, zachte Moeder!
aan wier knieën hy nog kleeft!
vrouw, vol vrouwelijke liefde!
gy misschien verlangt iets meer,