Deze pagina is proefgelezen
ik vroeg om laafnis by den hemel en by de aarde —
den hemel kende ik niet, een de aarde haatte my!
Toen leidde my Gods gunst tot U, mijn vriend! mijn Vader!
Ik zag U, en mijn hart ging open voor de hoop.
Uw wijsheid vormde my verstand en hart te gader,
uw hand ontsloot voor my een nieuwen levensloop.
Gy leerder me uit de lier een nieuwen zangtoon lokken,
doch niet voorde aarde! Gy, voor Schoonheid, Waarheid, Recht,
met enkel poëzy gewapend, onverschrokken
ten strijd gaan, schoon ons de aard haar lauwer ook ontzegt!
Gy, bovenal, de list des Ongeloofs verneêren,
terwijl het om ons heen zijn helsche zaden strooit,
het bloed, waaruit ik spruit, beminnen en waardeeren,
en Isrels Heilgen God aanbidden, meer dan ooit!
„Mijn zoon! Blijf aan de hoop op uw Messias kleven,
„de hoop des Christens is, als de uwe, uit Israël!
„uit Israël ons licht, en zaligheid, en leven,
„der heemlen glorie, en de nederlaag der hel.”
Dit zeidet ge, en niet meer! Noch drongt my ’t woord van ’t Leven
voorbarig op! Uw taal schoot wortels in mijn ziel!
Maar o! (gy wist het) God-alleen kon wasdom geven
aan ’t hemelzwangre zaad, dat in die aarde viel!
Nu voelde ik ’t Oostersch bloed ontvlammen in mijn aderen
van ijver voor mijn stam. ’k Sloeg zijn ontwikkling gâ;
’k doordacht het noodlot van mijn Palestijnsche vaderen,
hun glorie by ’t genot der hemelsche genâ;
hun droeve ballingschap in jammer en verachting,
sints zich het Christendom ontwikkelde uit hun grond;
hun door alle eeuwen heen standvastige verwachting
op Hem, die komen moest naar luid van ’t Godsverbond;
’k doorzocht de Schriften; ’k drong den geest in dier Rabbijnen,
vol Oosterwijsheid, maar omneveld met een nacht
van tegenstrijdigheên, — doch die by ’t licht verdwijnen
der blijde Boodschap, door ’t hardnekkig volk veracht. —
En ’k vond… in ’t Vorstelijk Kind der needrige Maria
den Godlijken Propheet, door Moses mond beloofd,
den God en Vredevorst, voorspeld door Esaïa,
den Zoon van Adam en van David, beider Hoofd!
Ik vond mijn Heiland, mijn Messias en mijn Koning,
mijn Schuldverzoener en den Rechter van mijn lot,
den hemel kende ik niet, een de aarde haatte my!
Toen leidde my Gods gunst tot U, mijn vriend! mijn Vader!
Ik zag U, en mijn hart ging open voor de hoop.
Uw wijsheid vormde my verstand en hart te gader,
uw hand ontsloot voor my een nieuwen levensloop.
Gy leerder me uit de lier een nieuwen zangtoon lokken,
doch niet voorde aarde! Gy, voor Schoonheid, Waarheid, Recht,
met enkel poëzy gewapend, onverschrokken
ten strijd gaan, schoon ons de aard haar lauwer ook ontzegt!
Gy, bovenal, de list des Ongeloofs verneêren,
terwijl het om ons heen zijn helsche zaden strooit,
het bloed, waaruit ik spruit, beminnen en waardeeren,
en Isrels Heilgen God aanbidden, meer dan ooit!
„Mijn zoon! Blijf aan de hoop op uw Messias kleven,
„de hoop des Christens is, als de uwe, uit Israël!
„uit Israël ons licht, en zaligheid, en leven,
„der heemlen glorie, en de nederlaag der hel.”
Dit zeidet ge, en niet meer! Noch drongt my ’t woord van ’t Leven
voorbarig op! Uw taal schoot wortels in mijn ziel!
Maar o! (gy wist het) God-alleen kon wasdom geven
aan ’t hemelzwangre zaad, dat in die aarde viel!
Nu voelde ik ’t Oostersch bloed ontvlammen in mijn aderen
van ijver voor mijn stam. ’k Sloeg zijn ontwikkling gâ;
’k doordacht het noodlot van mijn Palestijnsche vaderen,
hun glorie by ’t genot der hemelsche genâ;
hun droeve ballingschap in jammer en verachting,
sints zich het Christendom ontwikkelde uit hun grond;
hun door alle eeuwen heen standvastige verwachting
op Hem, die komen moest naar luid van ’t Godsverbond;
’k doorzocht de Schriften; ’k drong den geest in dier Rabbijnen,
vol Oosterwijsheid, maar omneveld met een nacht
van tegenstrijdigheên, — doch die by ’t licht verdwijnen
der blijde Boodschap, door ’t hardnekkig volk veracht. —
En ’k vond… in ’t Vorstelijk Kind der needrige Maria
den Godlijken Propheet, door Moses mond beloofd,
den God en Vredevorst, voorspeld door Esaïa,
den Zoon van Adam en van David, beider Hoofd!
Ik vond mijn Heiland, mijn Messias en mijn Koning,
mijn Schuldverzoener en den Rechter van mijn lot,