Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/35

Deze pagina is proefgelezen
Ik breng, tot overmaat der jammren die mij drukken,
u nog de bittre maar van al uw ongelukken.
Maar ach! het moet zoo zijn. ’k Weêrsta den nood niet meer.
Verneemt, verneemt den val van ’t gantsche Perzisch heir.

DE REI. — EERSTE KEER.

    Helaas! wat donder trof mijn ooren?
     Wat schrikbre ramp brengt my dees dag?
    Wie zal in tranen niet versmoren
     na zulk een pletterende slag?

DE BODE.

’t Is alles redloos. ’k Heb ter naauwernood mijn leven
van ’t hoogst gevaar gered en my tot u begeven.

DE REI. — EERSTE TEGENKEER.

    O droevig einde van mijn dagen!
     Ik heb te lang, te lang geleefd!
    Nu de ijslijkste van ’s noodlots slagen
     mijn dierbaar land getroffen heeft.

DE BODE.

Helaas! het is te waar. Geen ander deelde my
’t verhaal dier neêrlaag meê. Ik zelf, ik was er by.

DE REI. — TWEEDE KEER.

    Helaas! de keur van onze helden
     werd vruchtloos uitgerust ten strijd.
    Zy vielen neêr op Griekens velden,
     aan ’t machtig Godendom gewijd.

DE BODE.

Het strand van Salamis en de omgelegen vlekken
zag ’k met d’ onmeetbren hoop dier lijken gantsch bedekken.

DE REI. — TWEEDE TEGENKEER.

    Daar dobbren dan die dappre scharen
     op de altijd rustlooze zee,
    ten spel der hobbelende baren
     met de afgedwaalde wrakken meê?

DE BODE.

Geen moed, geen wapen mocht hier baten; heel de vloot
vond in den heetsten strijd een jammerlijken dood.