Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/36

Deze pagina is proefgelezen

DE REI. — DERDE KEER.

    O wee! wat kan ons leed verzachten
     o Perzen! by uw ondergan?
    Stort uit, stort uite klachten
     in ’t allerroerendst treurgezang!

DE BODE.

O haatlijk Salamis! o hatelijk Athenen!
Hoe zullen we ooit uw naam herdenken zonder weenen.

DE REI. — DERDE TEGENKEER.

    Hoe dikwerf, ach! hebt ge onze vrouwen,
     Atheen, tot raadloosheid gebracht;
    terwijl ze om de echtgenooten rouwen
     die door uw handen zijn geslacht!

ATOSSA.

’k Bleef sprakeloos, van schrik, by zulk een maar verplet,
die me al mijn krachten stremt, en ’t schreien zelf belet:
en bevend vrage ik u ’t verhaal dier ongelukken.
Maar ach! de sterveling moet voor ’s noodlots wetten bukken.
Herneem dan zelf den moed, en ik, ik hoor bedaard
uw andwoord aan. Wie heeft de wreede dood gespaard?
Wat hoofden zaagt ge hem ’t verstrooide volk ontscheuren?
Wat helden moet ons hart, met ’s legers val, betreuren?

DE BODE.

Voor ’t minst uw zoon, Mevrouw! is ’t stervenslot ontvlucht.

ATOSSA.

O onverwachte troost! Gy geeft mijn boezem lucht.
Een straat van vreugde dringt zich heen door zoo veel wolken
voor heel ons treurend huis en zijn verneêrde volken.

DE BODE.

Maar ’t hoofd van duizenden, de stoute Artembares,
viel neêr op ’t bloedig strand, en veldheer Dadaces
werd, doodelijke gewond, in ’t bruischend nat bedolven.
Hier stort op Ajax grond, omsingeld van de golven,
het lijk vanTenago, dien fieren Bactriaan;
daar valt Pheresbus met Adena, van de monden
des Nijl uw zoon ter hulp gezonden,