Deze pagina is proefgelezen
door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,
gedreven, gefolterd tot eindlooze smart,
heeft de aarde my lang in mijn dorheid gedragen,
in morrende wanhoop aan wereld en lot :
een knagend verlangen verteerde mijn dagen,
een woede van honger naar zielengenot!
Ik zocht het, ik riep wat dit hart zich verbeeldde,
in alles wat de aarde verlokkendst belooft;
in brandende driften, in bruischende weelde,
in Ridderverdienste, die 't maagdenhart rooft,
in palmen, gewassen voor wereldbedwingeren,
in zangen, bewonderd door 't luistrend gewelf....
Maar 't schaduwbeeld vluchtte voor d' indruk der vingeren;
't was ijdelheid, ijdler dan de ijdelheid-zelf!
In diepten des onheils verzonken, verloren,
versmachtte mijn ziel naar den levenden God!
Maar ach! in de blindheid der zonde geboren,
bleef rustelooze woeling mijn pijnigend lot!
Hoe zoude ook het schepsel zich nog onderwinden,
den Schepper te zoeken in 't afgekeerd hert?
En waar is het licht, dat Hem weder doet vinden,
Wiens beeld door de zonde in ons uitgewischt werd?
Dat licht kan geen Heidensche wijsheid doen schijnen,
geen stelsels, verganklijk als 't wegsnellend Thands,
geen boeteverordning van Wet en Rabbijnen,
geen eigengewillige dienst des Verstands....
O God des ontfermens! Gy zaagt op my neder,
en 'k werd tot een nieuwe bevatting herteeld!
In d' Eeniggeboren keert God tot ons weder,
in d' Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt Beeld!
Die Een'ge.... Zijn hand heeft mijn oogen bestreken,
en 't hartenbewindsel des ongeloofs viel.
Ik zag Hem, ik gaf my! De hel is geweken;
de hemel ging op uit Uw woord in mijn ziel!
Ik zag Hem, beloofd aan den balling van Eden,
als 't vlekkeloos Zaad der vernederde Vrouw;
die 't dwangjuk der zonde te pletter zou treden,
den kop van den Heldraak verbrijzelen zou!
Ik zag Hem, voorzegd in den stam der Hebreeuwen,
uit Abrahams lenden, uit Koninklijk bloed,
gedreven, gefolterd tot eindlooze smart,
heeft de aarde my lang in mijn dorheid gedragen,
in morrende wanhoop aan wereld en lot :
een knagend verlangen verteerde mijn dagen,
een woede van honger naar zielengenot!
Ik zocht het, ik riep wat dit hart zich verbeeldde,
in alles wat de aarde verlokkendst belooft;
in brandende driften, in bruischende weelde,
in Ridderverdienste, die 't maagdenhart rooft,
in palmen, gewassen voor wereldbedwingeren,
in zangen, bewonderd door 't luistrend gewelf....
Maar 't schaduwbeeld vluchtte voor d' indruk der vingeren;
't was ijdelheid, ijdler dan de ijdelheid-zelf!
In diepten des onheils verzonken, verloren,
versmachtte mijn ziel naar den levenden God!
Maar ach! in de blindheid der zonde geboren,
bleef rustelooze woeling mijn pijnigend lot!
Hoe zoude ook het schepsel zich nog onderwinden,
den Schepper te zoeken in 't afgekeerd hert?
En waar is het licht, dat Hem weder doet vinden,
Wiens beeld door de zonde in ons uitgewischt werd?
Dat licht kan geen Heidensche wijsheid doen schijnen,
geen stelsels, verganklijk als 't wegsnellend Thands,
geen boeteverordning van Wet en Rabbijnen,
geen eigengewillige dienst des Verstands....
O God des ontfermens! Gy zaagt op my neder,
en 'k werd tot een nieuwe bevatting herteeld!
In d' Eeniggeboren keert God tot ons weder,
in d' Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt Beeld!
Die Een'ge.... Zijn hand heeft mijn oogen bestreken,
en 't hartenbewindsel des ongeloofs viel.
Ik zag Hem, ik gaf my! De hel is geweken;
de hemel ging op uit Uw woord in mijn ziel!
Ik zag Hem, beloofd aan den balling van Eden,
als 't vlekkeloos Zaad der vernederde Vrouw;
die 't dwangjuk der zonde te pletter zou treden,
den kop van den Heldraak verbrijzelen zou!
Ik zag Hem, voorzegd in den stam der Hebreeuwen,
uit Abrahams lenden, uit Koninklijk bloed,