Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/379

Deze pagina is proefgelezen
en heel de schepping, die Zijne Almacht eenmaal grondde;
Hy, in ééne offerand, geheiligd, vlekloos Lam,
en priester; God uit God, en Spruit uit Jesses stam!
Veroordeeld tot der dood, en Rechter van heel de aarde!
En man van smerten, wien geen zielverbrijzling spaarde,
en tevens de Opperheer, Beschikker van het lot!
In Godlijke Almacht mensch, in knechtgestalte God[1]!
Is ’t waarheid? of een droom, uit half verwarde zinnen
gerezen, die heel de aard in staat was te overwinnen?
Neen! aarzel niet, mijn ziel! — mijn heilbegeerig hart!
Geen twijfel uit de hel houd’ langer u verward!
Die wondren zijn gezien door hemel beide en aarde!
Wie kon ze ontwerpen, dan God-zelv’? Die ze openbaarde
betuigt ze nog in kracht, met water, bloed en Geest!
’t Is waarheid, wat heel de aard in Zijn orakels leest!
’t Is 't scheppingsfundament, de Psalm der geestenorden!
’t Woord was by God, was God en ’t Woord is vleesch geworden.[2]
Één zijt Ge, o Isrels God! maar, in Uwe Éénheid, Drie!
Één Heer, één Naam, één Macht, maar driemaal Heilig! Wie
der kindren van het stof, van gistren opgerezen,
vermeet zich wederspraak, terwijl Gods heilgen vreezen,
ja, ook de hemel by den naam van ’t wonder beeft,
dat Hy alleenig kent, die uit zich-zelf leeft!
God zijt Ge, o Vader! Bron en Oorsprong aller dingen,
uit wiens verborgen bron al ’s werelds krachten springen!
Onmededeelbre, dien we in Christus hulde biên
als kindren, dien geen oog gezien heeft of kan zien![3]
God zijt Ge, o Zoon van God! Verlosser, Heiland, Koning,
en Troonbekleeder in de zichtbre hemelwoning!
Van voor alle eeuwigheid Gods uitgedrukte Beeld,
in al de volheid uit het wezen zelf geteeld!
God zijt Ge, o Geest des Zoons, die uitgaat van den Vader!
Herschepper! Trooster! Kracht-, Geloofs- en Levensader!
Onzichtbre Leidsheer van de worstelende Kerk!
en Zegel Gods, in ’t hart, van Zijn verlossingswerk!
Één God, één Heer, één Geest, in drie zelfstandigheden
één wezen! door het heir der Zaalgen aangebeden

  1. Phil. II: 6, 7.
  2. Joh. I:1, 14.
  3. Joh. I: 18.