Deze pagina is proefgelezen
DE BODE.
Onneembaar is ze, ja, en voor geweld beveiligd,
zoo lang der burgren arm haar vestingmuur bewaart.
zoo lang der burgren arm haar vestingmuur bewaart.
ATOSSA.
Maar was de Grieksche vloot het eerst ten strijd geschaard?
Of heeft mijn dierbre zoon den vijand aangevallen,
vertrouwend op de hulp van zoo veel duizendtallen?
Of heeft mijn dierbre zoon den vijand aangevallen,
vertrouwend op de hulp van zoo veel duizendtallen?
DE BODE.
Voorzeker heeft een God of woedend hegedrocht,
vóór d’ aanvang van ’t gevecht, die nederlaag gewrocht.
Ons had een vluchteling van uit het heir der Grieken
bericht, dat als de nacht zijn zwartgeverwde wieken
zou uitslaan, hunne vloot, voor onze macht beducht,
geen zeestrijd wagen, maar een onverwachte vlucht
te baat zou nemen en ’t gevreesd gevaar ontloopen,
als stond geen andre weg voor hun behoudnis open.
Naauw had de looze Griek geëindigd, of uw zoon
(onkundig van zijn list en van de haat der goôn)
geeft overal bevel dat, als de zonnestralen
ten westen, en de nacht op ’t aardrijk neêr zou dalen,
de gantsche vloot zich schaar’ op een driedubble rij,
op dat de vlucht ter zee den Griek onmooglijk zij,
en ’t strand van Salamis aan alle kant besloten;
en zoo de vijand nog, zich reddende in zijn boten,
’t gevaar ontkomen mocht en onze waakzaamheid,
dan was den schepeling een wisse straf bereid.
Wy zouden, vruchteloos geknield voor ’s konings voeten,
onze onvoorzichtigheid met onze hoofden boeten.
Zoo waant hy, vol van hoop; helaas, hoe min verdacht
op de ongenâ van ’t lot en ’t onheil, dat hem wacht;
Op ’s konings hoogen wil stelt elk der schepelingen,
gesterkt met spijs en wijn; en bindt de riemen aan,
om op den eersten wenk ten vaart gereed te staan.
Maar toen de glans der zon den hemel had verlaten,
vliegt alles saam naar ’t strand, en roeiers en soldaten,
en klimt de schepen op, en spoort vol vuur en moed
zijn tochtgenooten aan tot d’ allermeesten spoed.
Wy glijden op en neêr op ’t wentlen van de baren,
vóór d’ aanvang van ’t gevecht, die nederlaag gewrocht.
Ons had een vluchteling van uit het heir der Grieken
bericht, dat als de nacht zijn zwartgeverwde wieken
zou uitslaan, hunne vloot, voor onze macht beducht,
geen zeestrijd wagen, maar een onverwachte vlucht
te baat zou nemen en ’t gevreesd gevaar ontloopen,
als stond geen andre weg voor hun behoudnis open.
Naauw had de looze Griek geëindigd, of uw zoon
(onkundig van zijn list en van de haat der goôn)
geeft overal bevel dat, als de zonnestralen
ten westen, en de nacht op ’t aardrijk neêr zou dalen,
de gantsche vloot zich schaar’ op een driedubble rij,
op dat de vlucht ter zee den Griek onmooglijk zij,
en ’t strand van Salamis aan alle kant besloten;
en zoo de vijand nog, zich reddende in zijn boten,
’t gevaar ontkomen mocht en onze waakzaamheid,
dan was den schepeling een wisse straf bereid.
Wy zouden, vruchteloos geknield voor ’s konings voeten,
onze onvoorzichtigheid met onze hoofden boeten.
Zoo waant hy, vol van hoop; helaas, hoe min verdacht
op de ongenâ van ’t lot en ’t onheil, dat hem wacht;
Op ’s konings hoogen wil stelt elk der schepelingen,
gesterkt met spijs en wijn; en bindt de riemen aan,
om op den eersten wenk ten vaart gereed te staan.
Maar toen de glans der zon den hemel had verlaten,
vliegt alles saam naar ’t strand, en roeiers en soldaten,
en klimt de schepen op, en spoort vol vuur en moed
zijn tochtgenooten aan tot d’ allermeesten spoed.
Wy glijden op en neêr op ’t wentlen van de baren,