Deze pagina is proefgelezen
met namen, van wie elk Oneindigheid getuigt,
en voor wie Satan zelf de knieën siddrend buigt!
Volheerlijke! eer het woord: DAAR ZIJ LICHT! nog gezegd was,
eer de allereerste grond der werelden gelegd was,
waart Gy! Van eeuwigheid bestondt Ge in ’s Vaders schoot,
Gegenereerde, in wien de Vader ’t Al besloot!
Door U was ’t dat Hy sprak, en heel het schepsel stond er,
getuigend van zijn God, en uwer handen wonder![1]
Ja! ook de mensch, de mensch, der schepping heerlijkst werk,
werd naar Uw beeld gevormd, ontfing Uw geest tot merk
zijns voorechts!…ach! hy viel! in ’t hemeltergend pogen
om boven schepslenmaat zich-zelven te verhoogen,
en geen gelijknis meer te zijn, maar Medegod!
Hy stort, hy is ontkleed van heerlijkheid: zijn lot
en ’t lot van heel de teelt, die in zijn aadren zondigt,
is uitgesproken, en den schuldige verkondigd:
„’t gebod zij hem ten dood! de moederaard zijn graf!
„en levenseeuwigheid worde eeuwigheid van straf!"
’t Was in Gods Raad beschikt! ’t moest zijn dat ook de zonde
den rijkdom, aan ’t Heelal, der deugden Gods verkondde!
Vóór ’s werelds grondslag was ’t onstraflijk Lam geslacht,
op wien èn Adam èn heel ’t schepsel wacht,
en dat als ’t Zaad der vrouw reeds in den hof van Eden
ten voorwerp is getoond van offers en gebeden!
Gy waart het, God en Mensch! ontzachtbre Emmanuël,
Ontzondiger der Kerk, Verpletteraar der Hel!
Beloofde Goël! U mocht Abraham begroeten
aan Mamres eikenbosch, en wasschen U de voeten,
van Hemelwezend thands een gastheer. Mond aan mond
vernieuwdet Ge in zijn Zaad ’t gezegend heilverbond,
toen Ge uittrokt op ’t geroep der tweelinggruwelsteden!
Ge ontdektet hem Uw raad, Gy, hoordet naar zijn reden,
gy wandeldet met hem, gelijk een hartevrind
in d’ omgang met zijn vriend het zielsbehagen vindt.
Met U droeg Jacob eens zich vorstlijk, en het teeken
des wondren worstelstrijds by ’t eerste nachtverbleeken
bleef in de ontwrichte heup. De Aartsvader boog de knieën,
en riep: Ik heb God-zelv’ van aangezicht gezien![2]
en voor wie Satan zelf de knieën siddrend buigt!
Volheerlijke! eer het woord: DAAR ZIJ LICHT! nog gezegd was,
eer de allereerste grond der werelden gelegd was,
waart Gy! Van eeuwigheid bestondt Ge in ’s Vaders schoot,
Gegenereerde, in wien de Vader ’t Al besloot!
Door U was ’t dat Hy sprak, en heel het schepsel stond er,
getuigend van zijn God, en uwer handen wonder![1]
Ja! ook de mensch, de mensch, der schepping heerlijkst werk,
werd naar Uw beeld gevormd, ontfing Uw geest tot merk
zijns voorechts!…ach! hy viel! in ’t hemeltergend pogen
om boven schepslenmaat zich-zelven te verhoogen,
en geen gelijknis meer te zijn, maar Medegod!
Hy stort, hy is ontkleed van heerlijkheid: zijn lot
en ’t lot van heel de teelt, die in zijn aadren zondigt,
is uitgesproken, en den schuldige verkondigd:
„’t gebod zij hem ten dood! de moederaard zijn graf!
„en levenseeuwigheid worde eeuwigheid van straf!"
’t Was in Gods Raad beschikt! ’t moest zijn dat ook de zonde
den rijkdom, aan ’t Heelal, der deugden Gods verkondde!
Vóór ’s werelds grondslag was ’t onstraflijk Lam geslacht,
op wien èn Adam èn heel ’t schepsel wacht,
en dat als ’t Zaad der vrouw reeds in den hof van Eden
ten voorwerp is getoond van offers en gebeden!
Gy waart het, God en Mensch! ontzachtbre Emmanuël,
Ontzondiger der Kerk, Verpletteraar der Hel!
Beloofde Goël! U mocht Abraham begroeten
aan Mamres eikenbosch, en wasschen U de voeten,
van Hemelwezend thands een gastheer. Mond aan mond
vernieuwdet Ge in zijn Zaad ’t gezegend heilverbond,
toen Ge uittrokt op ’t geroep der tweelinggruwelsteden!
Ge ontdektet hem Uw raad, Gy, hoordet naar zijn reden,
gy wandeldet met hem, gelijk een hartevrind
in d’ omgang met zijn vriend het zielsbehagen vindt.
Met U droeg Jacob eens zich vorstlijk, en het teeken
des wondren worstelstrijds by ’t eerste nachtverbleeken
bleef in de ontwrichte heup. De Aartsvader boog de knieën,
en riep: Ik heb God-zelv’ van aangezicht gezien![2]