Deze pagina is proefgelezen
U zag op Sinaï, van honderdduizend Helden
omschitterd, Amram’s zoon, daar heuveltop en velden
van ’t dondren daverden des strengen Wetgebods,
dat ge eenmaal zelf voor ons vervullen zoudt. De Roos
van Istaël waart Gy. De tabernakelglorie,
aan ’t uitverkoren volk ten teeken van viktorie
en gids verordend, was Uw aangezicht. U boog
vorst Josua zijn kniên, toen Ge U aan ’s krijgsmans oog
met uitgetogen zwaard als Vorst der Hemelscharen
vertoondet, om den bloem van Isrel te vergâren,
en Jericho te slaan. U zag de strijdbre man,
geroepen door Uw stem ten schrik van Midian![1]
U bad Manoah aan, toen Ge opvoert in de vlammen
des offers, U geslacht. U kenden Isrels stammen
als d’ Engel Gods, God-zelv’, wien de aarde aanschouwen mag
in ’t Englenlichtklieed, in de menschheid! Wie U zag,
u zichtbren God uit God, zag d’ ongezienen Vader![2]
Lof zij U, Mensch voor ons, en God met ons te gader!
Der eeuwen zwangerheid vervult zich. ’t Tijdsgewricht
van verr’ verwelkmond in ’t profetisch heilgezicht,
is rijp geworden; en de zaligheid, den Heiden
uit Israël verkond, zal opgaan haast voor beiden.
Nog staat Jerusalem; nog is de schepter niet
van Judaas stam vergaan; nog, Davids erfgebied
van de overheersing vrij, ofschoon een Idumeër
op ’t rijksgestoelte pronkt van d’eedlen Machabeër!
De tweede tempel spoedt ten nooit herstelbren val,
en wacht slechts op den Heer, die snelijk komen zal
naar ’t vastbesloten woord[3]. Reeds zegent Zacharia
d’ uit hem in kracht en geest herrezen Elia,[4]
den Boetgezant, wiens naam genâbeloften draagt[5]
den Wegbereider van zijn Heiland. Ziet! de Maagd
is zwanger! ’t Wonderkind is van den Geest ontvangen!
De strijd des heils vangt aan. De machtigste Englenrangen
zien vol van siddring uit de vreugd des hemels neêr,
of zweven in den kring dier aarde, waar hun Heer
gaat lijden voor de schuld van schepsels. ’s Werelds machten
omschitterd, Amram’s zoon, daar heuveltop en velden
van ’t dondren daverden des strengen Wetgebods,
dat ge eenmaal zelf voor ons vervullen zoudt. De Roos
van Istaël waart Gy. De tabernakelglorie,
aan ’t uitverkoren volk ten teeken van viktorie
en gids verordend, was Uw aangezicht. U boog
vorst Josua zijn kniên, toen Ge U aan ’s krijgsmans oog
met uitgetogen zwaard als Vorst der Hemelscharen
vertoondet, om den bloem van Isrel te vergâren,
en Jericho te slaan. U zag de strijdbre man,
geroepen door Uw stem ten schrik van Midian![1]
U bad Manoah aan, toen Ge opvoert in de vlammen
des offers, U geslacht. U kenden Isrels stammen
als d’ Engel Gods, God-zelv’, wien de aarde aanschouwen mag
in ’t Englenlichtklieed, in de menschheid! Wie U zag,
u zichtbren God uit God, zag d’ ongezienen Vader![2]
Lof zij U, Mensch voor ons, en God met ons te gader!
Der eeuwen zwangerheid vervult zich. ’t Tijdsgewricht
van verr’ verwelkmond in ’t profetisch heilgezicht,
is rijp geworden; en de zaligheid, den Heiden
uit Israël verkond, zal opgaan haast voor beiden.
Nog staat Jerusalem; nog is de schepter niet
van Judaas stam vergaan; nog, Davids erfgebied
van de overheersing vrij, ofschoon een Idumeër
op ’t rijksgestoelte pronkt van d’eedlen Machabeër!
De tweede tempel spoedt ten nooit herstelbren val,
en wacht slechts op den Heer, die snelijk komen zal
naar ’t vastbesloten woord[3]. Reeds zegent Zacharia
d’ uit hem in kracht en geest herrezen Elia,[4]
den Boetgezant, wiens naam genâbeloften draagt[5]
den Wegbereider van zijn Heiland. Ziet! de Maagd
is zwanger! ’t Wonderkind is van den Geest ontvangen!
De strijd des heils vangt aan. De machtigste Englenrangen
zien vol van siddring uit de vreugd des hemels neêr,
of zweven in den kring dier aarde, waar hun Heer
gaat lijden voor de schuld van schepsels. ’s Werelds machten