Deze pagina is proefgelezen
en mengt zich aan ’t gejuich van ’t blinkend hemelhof.
Gy kwaamt! de hel verschrikt; de duivelen verlaten
hun prooi, en brengen U, dien ze in hun afval haten,
’t getuignis van een hulde, onheilig, niet geveinsd!
Miskend, gehoond, belaagd, en zonder aanzien, deinst
voor ’d opslag van Uw oog ’t geweld der moordenaren
te rug! ja zelfs de kreet der saamgedrongen scharen
roept U ten Koning uit. Gy weigert hulde en staf,
en, Heiland, gaat het land in armoê door! Aan ’t graf
herneemt Ge met één wenk den prooi, reeds half verzwolgen.
’t Geweld der stormen en de oproerigheid der golven
bestraft Ge met één woord, en alles zwijgt en zwicht.
Gy zalft des blinden oog, en ’t opent zich voor ’t licht
Voor ’t zonlicht? ook voor ’t licht dat nimmer zal verduistren,
’t licht der onsterflijkheid in U. De dooven luistren,
ontbonden, naar Uw stem. De kreuplen zijn versterkt
en wandlen. ’t Is de stem der Godheid die hier werkt,
(helaas! steeds onerkend by ’t kroost, eens uitverkoren!)
niet schrikbaar, als die eens den schrik der Wet deed hooren
op Horeb, bliksemend en dondrend om ons heen,
dat bergen schudden, en de steenrots borst van één!
Neen! zacht en vreedzaam is de komst des Welbeminden,[1]
maar ook die zachtheid-zelve is sterker dan èn winden
èn bliksemschichtvuur! ’t Is hie meer dan berg en rots,
dat voor zijn aanblik breekt! ’t is Phariseesche trots
en Sadduceesch geweld: ’t zijn harten, in de zonde
verhard, maar op het woord, dat boete en vreê verkondde,
ontsloten voor ’t Geloof door de eigen scheppingskracht,
die in den aanvang heel ’t heelal heeft voortgebracht!
Gezalfde! tegen U zijn volken t’ zaam en Vorsten
vergaderd. Zy staan op, die eens Jehovah dorsten
verwerpen, en den mensch te plaatsen op Zijn troon,[2]
thands tegen Davids huis weêrspannig, thands den Zoon
vijandig. Welk een reeks van saamgespannen snooden!
’t Verdwaasde Heidendom, de hardgenekte Joden,
de onheilge Priesterstand uit Arans heilig zaad,
de schendige Overheên, de Phariseesche Raad,
Herodes, met het bloed des Doopers nog bedropen,
Gy kwaamt! de hel verschrikt; de duivelen verlaten
hun prooi, en brengen U, dien ze in hun afval haten,
’t getuignis van een hulde, onheilig, niet geveinsd!
Miskend, gehoond, belaagd, en zonder aanzien, deinst
voor ’d opslag van Uw oog ’t geweld der moordenaren
te rug! ja zelfs de kreet der saamgedrongen scharen
roept U ten Koning uit. Gy weigert hulde en staf,
en, Heiland, gaat het land in armoê door! Aan ’t graf
herneemt Ge met één wenk den prooi, reeds half verzwolgen.
’t Geweld der stormen en de oproerigheid der golven
bestraft Ge met één woord, en alles zwijgt en zwicht.
Gy zalft des blinden oog, en ’t opent zich voor ’t licht
Voor ’t zonlicht? ook voor ’t licht dat nimmer zal verduistren,
’t licht der onsterflijkheid in U. De dooven luistren,
ontbonden, naar Uw stem. De kreuplen zijn versterkt
en wandlen. ’t Is de stem der Godheid die hier werkt,
(helaas! steeds onerkend by ’t kroost, eens uitverkoren!)
niet schrikbaar, als die eens den schrik der Wet deed hooren
op Horeb, bliksemend en dondrend om ons heen,
dat bergen schudden, en de steenrots borst van één!
Neen! zacht en vreedzaam is de komst des Welbeminden,[1]
maar ook die zachtheid-zelve is sterker dan èn winden
èn bliksemschichtvuur! ’t Is hie meer dan berg en rots,
dat voor zijn aanblik breekt! ’t is Phariseesche trots
en Sadduceesch geweld: ’t zijn harten, in de zonde
verhard, maar op het woord, dat boete en vreê verkondde,
ontsloten voor ’t Geloof door de eigen scheppingskracht,
die in den aanvang heel ’t heelal heeft voortgebracht!
Gezalfde! tegen U zijn volken t’ zaam en Vorsten
vergaderd. Zy staan op, die eens Jehovah dorsten
verwerpen, en den mensch te plaatsen op Zijn troon,[2]
thands tegen Davids huis weêrspannig, thands den Zoon
vijandig. Welk een reeks van saamgespannen snooden!
’t Verdwaasde Heidendom, de hardgenekte Joden,
de onheilge Priesterstand uit Arans heilig zaad,
de schendige Overheên, de Phariseesche Raad,
Herodes, met het bloed des Doopers nog bedropen,