Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/391

Deze pagina is proefgelezen

PAASCHZANGEN.



1.
HET KRUIS.

Gaat het ulieden niet aan, gy allen, die over weg gaat?
Schouwt het aan, en ziet, of er eene smart zij, gelijk mijne
smart die my aangedaan is, waarmede de Heer my bedroefd
heeft ten dage der hittigheid zijn toorns.
Klaagl. I: 12.

(wijze: Fr. Cant. 13.)

o! Hoe duister, hoe ontzettend,
zielverscheurend, hartverpletttend
was dat schrikverwekkend uur,
toen het vlekloos Lam geslacht werd,
en de losprijs aangebracht werd,
der gevangen creatuur!

Toen de losgelaten Booze
aan den Schuld- en Zondelooze
zijn verwoede klaauwen sloeg,
toen de Godmensch voor de Zijnen,
doodsbenaauwdheid, hellepijnen
in ’t geheiligd lichaam droeg!

Toen Gethsemane Zijn klachten
in dien aakligsten der nachten,
in dien bangsten strijd vernam;
daar de Paaschman somber lichtte
op dat hemelsch aangezichte,
van ’t verzoenend bloedzweet klam!

Toen de snoodste der verraderen
zijn verkochten Heer dorst naderen,
met een kus gevangen nam;
toen de Christus zich liet vinden,
zich liet grijpen, zich liet binden,
als een weerloos offerlam.

Toen de vierschaar der godloozen
de Vergadering der boozen,