Deze pagina is proefgelezen
Van ’t ons nog ovrig heir verloor een deel het leven
naby Beotië, van dorst en hitte droog,
daar reeds een frissche bron zich opdeed aan hun oog.
Wy, moede en uitgeput, van rust en spijs versteken,
wy loopen Phocis af en Doris hooger streken,
en waar Sperchéus ’t veld met vruchtbre stroomen drenkt
tot daar Thessalië ons een korte schuilplaats schenkt.
Hier zagen wy op nieuw ontelbren onzer vrinden
in honger en gebrek het aakligst sterflot vinden.
Wy, door Magnezië en het Macedonisch rijk
by Axius rivier en Bolbes rietig slijk
tot aan Pangéus berg in ’t eind gevorderd, spoedden
naar ’t naadrend Thracië, wanneer ’t ontijdig woeden
des winters ons den stroom des zilvren Strymons sloot.
Nu smeekten we ons aard of hemel bystand bood,
en zelfs wie voor dien tijd het Goddelijk vermogen
miskend had, hief met ons zijn noodgebed ten hoogen.
Dus bidden wy de Goôn om hulpverleening aan
en wagen het den rug der waatren op te gaan.
Wy stappen veilig op de toegevroren baren,
zoo lang wynog geen glans aan de Oosterkim ontwaren:
maar toen de zonnekar in brandend licht verscheen,
drong zich zijn hette door ’t kristal der stroomen heen
en smolt ze. ’t Ovrig heir dat d’ overkant der golven
nog niet bereikt had, werd geheel in ’t nat bedolven:
en zalig die het eerst den veegen aâm verloor!
Wy kwamen Thracië en haar hindernissen door,
en zien u eindlijk weêr, o vaderlansche streken!
Maar ach! hoe moet die komst het Perziche harte breken,
wien onze kleine hoop herinnert aan ’t gemis
der dierbre manschap die ons afgestorven is!
Zie daar een deel, Mevrouw, dier onoptelbre plagen,
waarmeê der Goden toorn dees landen heeft geslagen.
naby Beotië, van dorst en hitte droog,
daar reeds een frissche bron zich opdeed aan hun oog.
Wy, moede en uitgeput, van rust en spijs versteken,
wy loopen Phocis af en Doris hooger streken,
en waar Sperchéus ’t veld met vruchtbre stroomen drenkt
tot daar Thessalië ons een korte schuilplaats schenkt.
Hier zagen wy op nieuw ontelbren onzer vrinden
in honger en gebrek het aakligst sterflot vinden.
Wy, door Magnezië en het Macedonisch rijk
by Axius rivier en Bolbes rietig slijk
tot aan Pangéus berg in ’t eind gevorderd, spoedden
naar ’t naadrend Thracië, wanneer ’t ontijdig woeden
des winters ons den stroom des zilvren Strymons sloot.
Nu smeekten we ons aard of hemel bystand bood,
en zelfs wie voor dien tijd het Goddelijk vermogen
miskend had, hief met ons zijn noodgebed ten hoogen.
Dus bidden wy de Goôn om hulpverleening aan
en wagen het den rug der waatren op te gaan.
Wy stappen veilig op de toegevroren baren,
zoo lang wynog geen glans aan de Oosterkim ontwaren:
maar toen de zonnekar in brandend licht verscheen,
drong zich zijn hette door ’t kristal der stroomen heen
en smolt ze. ’t Ovrig heir dat d’ overkant der golven
nog niet bereikt had, werd geheel in ’t nat bedolven:
en zalig die het eerst den veegen aâm verloor!
Wy kwamen Thracië en haar hindernissen door,
en zien u eindlijk weêr, o vaderlansche streken!
Maar ach! hoe moet die komst het Perziche harte breken,
wien onze kleine hoop herinnert aan ’t gemis
der dierbre manschap die ons afgestorven is!
Zie daar een deel, Mevrouw, dier onoptelbre plagen,
waarmeê der Goden toorn dees landen heeft geslagen.
DE REI.
Ontzachelijke Goôn! hoe heeft uw overmacht
in onbeperkte woede ons rijk ten val gebracht!
in onbeperkte woede ons rijk ten val gebracht!
ATOSSA.
Zoo is dan onze jeugd, o Perzië! omgekomen
Neen! gy bedroogt my niet, gy spoken, me in mijn droomen
Neen! gy bedroogt my niet, gy spoken, me in mijn droomen