Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/421

Deze pagina is proefgelezen


Ja, ’t Volk, dat Gy, o Heer! bevrijddet,
dat Gy vernieuwdet, en verblijddet
met onvergankelijke hoop,
sla, by der tijden snellen loop,
in die ontfangen heilgenade
de naadring, zonder angst meer, gade
diens jongsten dags, die aan ’t heelal
den toorn des Lams betuigen zal![1]

Doch, o rechtvaardig, heilig Vader!
schoon thands dat volk vrijmoedig nader’
tot Uw verborgen hemeltroon,
op de offerande van Uw Zoon!
Schoon van den doodvrees vrijgevochten,
van hel en wereld vrijgekochten,
nog is er jammer en geklag,
voor Uw verlosten, dag aan dag!

Van droefheid is ons hart verbroken,
van smert ons ingewand doorstoken,
om Sion, onder ’t vloekgeschreeuw
van een van God afvallige eeuw,
om Sion, onder ’t Babelbouwen
van Gode en Heiland snood ontrouwen,
door Antichristisch aartsgeweld
verdrukt en schier ter dood bekneld!

Om die bevoorrechtsten der landen,
waar de Evangeliekandlaars brandden,
uit Babylon teruggebracht!
Die landen, ach! in eenen nacht
van schrikbrer duister weêr gedompeld,
door helscher afgoôn overrompeld,
verwaten Wan- en Ongeloof,
voor al wat Gods is blind en doof!

Om Neêrland, Neêrland boven allen,
het land, eens, van Uw welgevallen,
alwaar Ge Uw volk zoo schoon een stad,
o Jacobs God! gegrondvest hadt!

  1. Openb. VI: 16.