Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/425

Deze pagina is proefgelezen
Ja! verre boven ’t vurigst bidden
Oranje weêrkeerde in ons midden,
en ’t veld besproeide met dat bloed,
dat Neêrland steeds herbloeien doet!

Helaas, hoe hebben onze zonden,
na zoo veel redding, ondervonden,
na zoo veel zegen, snood verbeurd,
op nieuw ons van U afgescheurd!
Hoe heeft dit volk, door U beveiligd,
’t verbond zijns Gods terstond ontheiligd,
(door vrees nocht liefde in ’t hart geraakt!)
en ’t schepsel zich ten God gemaakt!

En daarom steeg zelfs uit haar kolken,
ten oordeel over Neêrlands volken,
de door Gods stem bewogen zee!
En ziekte en pest getuigden ’t mee,
op ’t volk in gramschap uitgegoten,
dat zich van God heeft afgesloten,
en, van het zoenbloed afgekeerd,
nog steeds zijn blinden Eeuwgod eert.

Ja! daarom zijn van deze streken
de aloude zeegningen geweken,
en al haar bronnen dorren op —
om dat de wrevel rees ten top!
In hun ontwerpen blaast de Heere,
door eigen kracht, tot eigen eere,
met ijdelspreking opgericht,
terwijl Zijn huis in woestheid ligt.[1]

Verwacht, o Neêrland! geen herstelling,
maar dreiging, schrik en oordeelvelling,
zoo lang ge u-zelf en heel uw lot
niet opgeeft in de hand van God!
Van God, den God van Uwe Vaadren,
die mooglijk zich van ons liet naadren,
(na zooveel afval, nog!) op grond
van ’t met hen opgericht verbond!

  1. Hagg. 1: 9.