Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/43

Deze pagina is proefgelezen
verschenen, die my ’t lot mijn ramp ten voorboô zond!
Gy, grijzen, die dien wenk miskendet, toen uw mond
mijn angst wou stillen, ’k zal uw raad niet minder volgen:
’k zal plengen aan de Goôn, op ons geslacht verbolgen,
en offeren aan de aard en ’t bleeke schimmenrijk.
Ik weet, ’t geleden kwaad is onherroepelijk.
Maar ’t noodlot kan ons nog voor nieuwe jammren dekken.
O! laat uw trouwe zorg my thans tot hulp verstrekken!
Beraadt u onvermoeid en naar der zaken eisch;
en als mijn droeve zoon het vorstelijk paleis
gemaakt, leidt gy hem in en troost hem, o mijn vrinden!
En laat zijn lijden hier voor ’t minst een eindperk vinden!




VIERDE TOONEEL.



DE REI.

   Machtige Oppervorst der Goôn,
   wiens albeschikkende geboôn
   de ontelbre macht van onze helden
   op vreemden grond ter neder velden,
   zie door uw gramschap Ektabaan
   en Suzes vest in smart vergaan!
   Zie op de tranen onzer vrouwen;
   zie ze om ons onheil troostloos rouwen,
   en rukken met de zachte hand
   zich hoofdheir af en zilvren band!
   Zie heel een schaar van trouwgenooten,
   die pas den echtknoop heeft gesloten
   en reeds den echtgenoot betreurt,
   haar in ’t noodlottigst uur ontscheurd!
   kwelling naauwlijks te verdragen!
   Zy zal de schoonste van haar dagen
   van ’t zuiver heilgenot beroofd,
   haar in dien blijden staat beloofd,
   in ’t aaklig weduwbed verteeren!
   Wat kan de wanhoop van haar keeren?
  Ik zelf, helaas! ik voel elk oogenblik
mijn rouw verdubblen, nog verpletterd van den schrik.

EERSTE KEER.

  Hoe treuren de omgelegen velden,