Deze pagina is proefgelezen
en bidt voor ’t overschot van Isrel! Wy ook bidden,
o dierbren! Voor wie nog ook in uw eigen midden,
schoon met Zijn doop besprengd, schoon naar Zijn naam genoemd,
de zoensgenâ miskenn’, waar onze ziel in roemt!
Mijn broeder! by dat woord voelt gy uw hart ontroeren!
zou niet die plechtig uur voor beider aandacht voeren
dat volk, zoo heerlijk eens, wiens ongeloof ons grieft,
dat Isrel, in belofte ook nog van God geliefd?
Die maagschap, uit wier kring Zijn Vaderhand ons leidde,
die moeders, in wier liefde onze eerste kindschheid weidde,
die zuster, die u eens een zuster worde in Hem,
wiens zaligmakend Woord, wiens Herderlijke stem
zy nog niet onderscheidt? Doch achten we onze beden
voor hen niet onverhoord, schoon onvervuld nog heden…
Wat zeg ik? ja! vervuld in ’t geen ons eens op aard
door banden dierbaar was des bloeds, thands reeds vergaard
in ’t huis der levenden, thands juichende eerstelingen,
die ’t Lam, voor ons geslacht, reeds voor Zijn troon bezingen!
Maar wy, o zalig paar! op dit volheerlijk feest
vernieuwen wy te zaam, in ’t smeeken om Zijn Geest,
’t verbond der broederschap in Christus, onzen Heere,
’t verbond der liefde in Hem, ’t verbond om Hem te eere
te loopen, niet ons zelv’ te leven, op deze aard,
maar in Zijn heilgen naam, en Zijner roeping waard,
te roemen in Zijn kruis, en eenmaal Hem te sterven,
wiens borggerechtigheid ons ’t Koninkrijk doet erven!
O onze broeder! God-zelf gaf ons deze leus!
O onze zuster! God bevestig’ deze uw keus!
Wy zullen met ons huis, en ’t zaad, van God gebeden,
Hem dienen eeuwiglijk, en in Zijn mogendheden
de dankgeloften, die ons hart hier brengen mag,
door Zijn Genade rijk, betalen dag voor dag.
Wat dreige, wat verschrikk’, wat sluimer’, wat verander’,
o! laat ons wakende steeds bidden voor elkander,
voor Neêrlands Israël, en Zijner handen werk!
voor alles, waar Hy-zelf ons hart aan bond, te zamen! —
O Heere! geef genâ! en ’t zal vervuld zijn! Amen.
o dierbren! Voor wie nog ook in uw eigen midden,
schoon met Zijn doop besprengd, schoon naar Zijn naam genoemd,
de zoensgenâ miskenn’, waar onze ziel in roemt!
Mijn broeder! by dat woord voelt gy uw hart ontroeren!
zou niet die plechtig uur voor beider aandacht voeren
dat volk, zoo heerlijk eens, wiens ongeloof ons grieft,
dat Isrel, in belofte ook nog van God geliefd?
Die maagschap, uit wier kring Zijn Vaderhand ons leidde,
die moeders, in wier liefde onze eerste kindschheid weidde,
die zuster, die u eens een zuster worde in Hem,
wiens zaligmakend Woord, wiens Herderlijke stem
zy nog niet onderscheidt? Doch achten we onze beden
voor hen niet onverhoord, schoon onvervuld nog heden…
Wat zeg ik? ja! vervuld in ’t geen ons eens op aard
door banden dierbaar was des bloeds, thands reeds vergaard
in ’t huis der levenden, thands juichende eerstelingen,
die ’t Lam, voor ons geslacht, reeds voor Zijn troon bezingen!
Maar wy, o zalig paar! op dit volheerlijk feest
vernieuwen wy te zaam, in ’t smeeken om Zijn Geest,
’t verbond der broederschap in Christus, onzen Heere,
’t verbond der liefde in Hem, ’t verbond om Hem te eere
te loopen, niet ons zelv’ te leven, op deze aard,
maar in Zijn heilgen naam, en Zijner roeping waard,
te roemen in Zijn kruis, en eenmaal Hem te sterven,
wiens borggerechtigheid ons ’t Koninkrijk doet erven!
O onze broeder! God-zelf gaf ons deze leus!
O onze zuster! God bevestig’ deze uw keus!
Wy zullen met ons huis, en ’t zaad, van God gebeden,
Hem dienen eeuwiglijk, en in Zijn mogendheden
de dankgeloften, die ons hart hier brengen mag,
door Zijn Genade rijk, betalen dag voor dag.
Wat dreige, wat verschrikk’, wat sluimer’, wat verander’,
o! laat ons wakende steeds bidden voor elkander,
voor Neêrlands Israël, en Zijner handen werk!
voor alles, waar Hy-zelf ons hart aan bond, te zamen! —
O Heere! geef genâ! en ’t zal vervuld zijn! Amen.
1829