Deze pagina is proefgelezen
't Heilig echtverbond te roemen, waar dees feestkelk van gewaagt!
't Geen van weêrzij in elkander uwe zielen heeft behaagd,
was geen aardsche schat, noch eere, geen verganklijk schijngenot,
maar 't beginsel van een leven, niet voor 't schepsel, maar voor God!
't Geen uw paân tot één deed loopen, 't geen uw zegen samenbracht,
was geen menschelijk beramen, uitgevoerd in eigen kracht!
't Was de hand des Heilands zelve, die, genageld aan het kruis,
schuld en schuldbrief uitgedelgd heeft voor 't geloovig Jacobshuis,
die den scheidsmuur heeft verbroken tusschen Abrams nageslacht
en de volkeren der aarde tot hun Silo toegebracht.
Die, o Brutgom! reeds als zoogling u verzegelde in den doop,
't nimmer wankelende rustpunt van der oudren dierste hoop;
die ook ons van uit den doodslaap, die het deel des zondaars is,
ter gemeenschap opgewekt heeft van Zijn heilgeheimenis;
die de dochteren van Juda, voor Zijn voetbank neêrgeknield,
met de vreugd des nieuwen levens overstort heeft en bezield,
op dien dag van heilherinn'ring, toen des achtbren dienaars mond
over dochter beide en moeder God met Isrels heilverbond
in den naam van Jesus uitriep in de vastigheid der hoop,
daar 't ter aard gebukte voorhoofd opgericht werd in den doop;
't is dezelfde, ja diezelfde steeds getrouwe rechterhand,
die ook heden op u rustte by uw heilig echtverband.
Waar de schaar der uitverkoornen, door 't verzoenend bloed gekocht,
God en 't Lam aanbidt en lofzingt voor het heillot, hier volwrocht;
waar dat volk uit alle volken, dat waarachtig Israël,
't nimmer eindigend Hosanna toebrengt aan d' Immanuël ;
waar Hem reeds de palmen schudden met steeds nieuwe hemellust
onze dierbre voorgeganen in huns Heeren eeuwge rust,
(ook ons ingewand, mijn lieve! 't vroeg in hem ontslapen kroost,
o by alle smert des vleesches onuitdrukkelijke troost!)
daar vereent zich thands die moeder, nog ter elfder uur gezocht,
en den weergevonden schapen door den Herder toegebrocht,
met dien Vader, dierbre Bruigom! die Hem diende van der jeugd,
en wiens avondstond verlengd werd tot de dierst begeerde vreugd!
Dáár, zoo 't oog der reeds volmaakten uit die hoogten nederziet
op hetgeen hun, na 't verscheiden, in hun afkomst nog geschiedt;
dáár, zoo 't oog der onvoldraagnen in die diepten blikken mag,
dáár verheugen zich hun zielen in den feestzang van dees dag,
en zy loven d' Eenig Wijzen, die uit éénen Christendoop
zoo veel heerlijkheid deed stralen ook voor d' aardschen levensloop,
't Geen van weêrzij in elkander uwe zielen heeft behaagd,
was geen aardsche schat, noch eere, geen verganklijk schijngenot,
maar 't beginsel van een leven, niet voor 't schepsel, maar voor God!
't Geen uw paân tot één deed loopen, 't geen uw zegen samenbracht,
was geen menschelijk beramen, uitgevoerd in eigen kracht!
't Was de hand des Heilands zelve, die, genageld aan het kruis,
schuld en schuldbrief uitgedelgd heeft voor 't geloovig Jacobshuis,
die den scheidsmuur heeft verbroken tusschen Abrams nageslacht
en de volkeren der aarde tot hun Silo toegebracht.
Die, o Brutgom! reeds als zoogling u verzegelde in den doop,
't nimmer wankelende rustpunt van der oudren dierste hoop;
die ook ons van uit den doodslaap, die het deel des zondaars is,
ter gemeenschap opgewekt heeft van Zijn heilgeheimenis;
die de dochteren van Juda, voor Zijn voetbank neêrgeknield,
met de vreugd des nieuwen levens overstort heeft en bezield,
op dien dag van heilherinn'ring, toen des achtbren dienaars mond
over dochter beide en moeder God met Isrels heilverbond
in den naam van Jesus uitriep in de vastigheid der hoop,
daar 't ter aard gebukte voorhoofd opgericht werd in den doop;
't is dezelfde, ja diezelfde steeds getrouwe rechterhand,
die ook heden op u rustte by uw heilig echtverband.
Waar de schaar der uitverkoornen, door 't verzoenend bloed gekocht,
God en 't Lam aanbidt en lofzingt voor het heillot, hier volwrocht;
waar dat volk uit alle volken, dat waarachtig Israël,
't nimmer eindigend Hosanna toebrengt aan d' Immanuël ;
waar Hem reeds de palmen schudden met steeds nieuwe hemellust
onze dierbre voorgeganen in huns Heeren eeuwge rust,
(ook ons ingewand, mijn lieve! 't vroeg in hem ontslapen kroost,
o by alle smert des vleesches onuitdrukkelijke troost!)
daar vereent zich thands die moeder, nog ter elfder uur gezocht,
en den weergevonden schapen door den Herder toegebrocht,
met dien Vader, dierbre Bruigom! die Hem diende van der jeugd,
en wiens avondstond verlengd werd tot de dierst begeerde vreugd!
Dáár, zoo 't oog der reeds volmaakten uit die hoogten nederziet
op hetgeen hun, na 't verscheiden, in hun afkomst nog geschiedt;
dáár, zoo 't oog der onvoldraagnen in die diepten blikken mag,
dáár verheugen zich hun zielen in den feestzang van dees dag,
en zy loven d' Eenig Wijzen, die uit éénen Christendoop
zoo veel heerlijkheid deed stralen ook voor d' aardschen levensloop,