Deze pagina is proefgelezen
o Dichter, uit den stam gesproten,
waaruit ik meê de oorsprong name!
o! Werden we eens nog heilgenoten
in ’’t heilgeloof van Abraham!
Vraag naar den God van ons geslacht!
Aanbid den Zoon, van ouds verwacht!
o! Moog Zijn geest uw’ geest bestralen!
o! Dat die Zon uw hart bescheen!
gy zoudt in blinkende idealen
geen grootheid zoeken als voorheen.
Des werelds heerlijkheid verdwijnt,
waat Isrels Hoop voor ’t oog verschijnt.
o! Dat die Zon uw hart bescheen!
gy zoudt in blinkende idealen
geen grootheid zoeken als voorheen.
Des werelds heerlijkheid verdwijnt,
waat Isrels Hoop voor ’t oog verschijnt.
Laat dan mijn zwakke snaren zwijgen!
en vaart gy-zelf het speeltuig aan;
maar zij ’t galmen te doen stijgen,
die met geen eeuwgetij vergaan,
Het lied der Waarheid slechts is schoon
in ’t oor der Englen voor Gods troon.
en vaart gy-zelf het speeltuig aan;
maar zij ’t galmen te doen stijgen,
die met geen eeuwgetij vergaan,
Het lied der Waarheid slechts is schoon
in ’t oor der Englen voor Gods troon.
1836.
UITBOEZEMING.
Neen! ’k was geen Zanger, stout en sterk,
wien eigen kracht naar ’t ruime zwerk
op breede vleuglen uit deed schieten.
Ik ben een wormke, zwak en klein,
in eigen, in Gods oog onrein,
En, zoo mijn zangen indruk lieten,
hy wete ’t, wie dit ondervond,
dat, zou ik ooit als Dichter stond,
de galm, geslaakt op dezen grond,
een naadring was van hooger waarheid,
eerst dichterlijk mijn’ geest verkond,
maar op een onvergeetbren stond
uit d’ eigen vaderlijken mond
mijn hart naby gebracht met onweêrstaanbre klaaheid.
Zoo wensch noch bied my eer of lof,
my, armen kruiper in het stof;
maar blijf’, voor palsm of eereloover,
wien eigen kracht naar ’t ruime zwerk
op breede vleuglen uit deed schieten.
Ik ben een wormke, zwak en klein,
in eigen, in Gods oog onrein,
En, zoo mijn zangen indruk lieten,
hy wete ’t, wie dit ondervond,
dat, zou ik ooit als Dichter stond,
de galm, geslaakt op dezen grond,
een naadring was van hooger waarheid,
eerst dichterlijk mijn’ geest verkond,
maar op een onvergeetbren stond
uit d’ eigen vaderlijken mond
mijn hart naby gebracht met onweêrstaanbre klaaheid.
Zoo wensch noch bied my eer of lof,
my, armen kruiper in het stof;
maar blijf’, voor palsm of eereloover,