Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/455

Deze pagina is proefgelezen

AAN EEN NAAMGENOOT VAN BILDERDIJK
TER GELEGENHEID VAN ZIJNE EERSTE AVONDMAALSGEMEENSCHAP.

Die overwint, Ik zal hem geven een witten
keursteen, en op den keursteen een nieuwen
Naam, dien niemand kent, dan die hem ontfangt.
Openb. II: 17.
Gy draagt een schoonen naam, o jonge Bilderdijk!
O! draag hem nederig! maar waardig, door het streven
om in beroep en kunst voor hooger doel te leven,
door meer, dan d' overvloed van goud of zilver rijk.
Gy draagt een schoonen naam! en toch! gy moest begeeren
een nieuwen, — een', waar God Zijn' hemel aan verbond!
Voer dezen, in de kracht eens u gekruisten Heeren,
op 't voorhoofd, in uw hart en Hem gewijden mond!

1839.




OP EENE
VIJF EN TWINTIGJARIGE ECHTGEDACHTENIS.

Half een vijftigtal van jaren
t' zaam gedragen op de baren
van de ruime levenszee,
met verwisslend wel en wee!
Dat het feest zij in uw huis,
hoe ook vaak beproefd in kruis!
   Is het vreugde?
   God verheugde!
Waren't tranen ? — God verzoet!
En voor allen die gelooven,
maak' het Jesus-zelf daarboven
alles — en oneindig — goed!

1840.




DE PARIA.
(FRAGMENT.)

Daar lag een mensch in 't stof gebogen,
in zielsvertwijfeling versteend.
Geen traan besproeide meer zijn oogen,
sints lang reeds had hy uitgeweend: