Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/457

Deze pagina is proefgelezen
om elken eedlen kiem te smoren,
waar dat rampspoedig hart van zwelt;
en dan, — het hart gegriefd, doorstoken,
getrapt, gefolterd en gebroken
met schan- op schadnaam, hoon op hoon!
O! dat is levend 't leven derven!
O! dat is lijden, dat is sterven,
dat sterven duizenden van doôn!……

Aan deze dood dan gaat hy sneven,
de Paria, in 't leed versteend,
wien — moog' hy sterven, moog' hy leven —
geen nevenmensch een blik verleent.
Ach! zelfs by 't naderend zieltogen
staat hem de vloek zijns naams voor oogen,
die leeft en voortleeft met zijn bloed;
zielmoordende herinneringen
gaan eindloos voort zich op te dringen
aan 't half bewustloos gemoed.

Hy droomt zich in zijn kindsche jaren,
reeds toen afschuwlijk in elks oog —
een knaapjen worstelde in de baren;
hy greep, en hief het naar omhoog
en bracht het juichend aan de moeder, —
maar deze, op d'aanblik veel verwoeder
van wie haar 't jongsken heeft gered,
hergeeft het gillend aan de stroomen,
waaraan het naauwlijks is ontkomen:
de greep eens eens Pariaas besmet!

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .




VIJF EN TWINTIG JAREN.
EEN LIED IN 1840.



VOORZANG.

Kan het zijn dat de lier, die sints lang niet meer ruischte,
die sints lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak,
weer op eens van verrukking en hernellust bruischte,
en in stroomende galmen het stilzwijgen brak?