Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/458

Deze pagina is proefgelezen


Kan het zijn dat een ader, verstikt en vergeten,
schoon eens mede van jeugdige zangtonen vol,
thands op nieuw, door een stout maar gelukkig vermeten,
in den zandgrond geraakt, weder uitschoot en zwol?

’t Mochte zijn, dat een winter voorby waar gevaren,
en haar ijs by de stralen der lentezon smolt; —
dat — een reeks van onvruchtbaar vervlotene jaren
door één oogst voor het minst al die dorheid vergold!

Neen! de mensch mag zijn lente geen tweedemaal smaken;
op zijn winter volgt nooit weêr herleving en groei! —
dan alleen als dit stof eens zijn dooden zal slaken
voor een eeuwige zon, voor een eindloozen bloei!

Evenwel heeft wellicht onze Dichtkunst haar tijden. —
o! De harp van mijn stam heeft de wissling gekend
van gejuich en geklag, van verheffing en lijden,
van bevrijding en lange — verdorrende ellend.

Heeft ze in glansrijker eeuw niet de hymnen doen rijzen,
waar de Dochter van Sion by opsprong in lof?
Waar nog heden de Volken haar Koning in prijzen,
schoon Jerusalems kroon ligt gedoken in ’t stof?

En Jerusalem viel! en, Euphraat! aan uw boorden
hing het speeltuig ontsnaard in de wilgen verward! —
Werd van daar ook niet nog in vermogende akkoorden
prophecy en vertroosting gebracht tot het hart?

En nog later zong Juda, daar ’t, balling, zijn staf voert,
of het waar’ met een zweem van den vroegeren zwier,
waar de Taag langs Lisbóa zijn goudkorrels afvoert,
waar zich Cordua baadt in den Guadalquivir!

Ja, ook, daar nog deed Isrel zijn liederen stijgen,
op zich huwende Westersche en Oostersche wijs…
de Inquisitie daagde op, en de harptonen zwijgen,
aan verstrooiende stormen geslingerd ten prijs!

Zoete boorden des Amstels! gy deedt ze herleven.
Op den toon van uw Vondel, uws Bilderdijks stem,
ving de snaar weder aan van vervoering te beven,
en des Jongelings greep had een oogenblik klem.