Deze pagina is proefgelezen
te zien; of, biedt zy ’t hoofd, en spot zy met uw oogen,
nog zijt gy met een gaaf gewapend van verstand,
van moed en geestkracht, die weldra u de overhand
verzekert, ’t zij ge dringt naar ’t hoogst der sterrekringen,
of kennisschatten aan de diepte wilt ontwringen!
Nog zijt ge koning, ja! — maar ach! wat baat een kroon,
gedragen niet meer God tot heerlijkheid, maar hoon?
In opstand tegen ’t licht uit Hem, wat baat verlichting?
Wat baat, o praalzieke Eeuw! uw grootsche Babelstichting,
uw opgetaste schat van wetenschap en kunst,
en roemverheffing in Beschavings hoogste gunst?
Wat baat het, als uw schoot met de eigen sapverkwisting
de zaden onderhoudt van woeling, wrevel , gisting,
van ontucht, gif, en moord, en zelfmoord, en geweld,
en slaafsche aanhanklijkheid aan de oppermacht van ’t Geld?
Als heel de Maatschappij te midden der verrukking,
die uw ontwikkling wekt, door de ongelijke drukking
van ’t machtig raderwerk, zeeplassen van ellend’
ter zijde ontwaart van ’t spoor, waar langds uw wagen rent:
hier weelde ontwassen aan zich-zelf, van buiten bloeiend
en schitterend van jeugd, maar innerlijk verschroeiend
en sapverdervend als een kanker, en, of ’t waar,
der standen evenwicht met moedwil brekend, — dáár
gemor by d’ arbeid die geen brood geeft, jokdierbanden
geworpen om den hals van vrijen, waar de wanden
van hitte blaakren dag en nacht, en eeuwge rook
de steden zwart verwt, en de ziel verstikt in smook?
Of wilt ge in hooger kring? Verantwoord die tooneelen
(de tempel onzes tijds!) herschapen in bordeelen,
waar Dichtkunst zich verlaagt tot vuige boeventaal;
terwijl voor ’t wuft geslacht zelfs de achtbre Rechtspraakzaal
een schouwplaats werd, waar ’t oog met wellust leert te staren
op elken gruwel, dien uw vorderingen baren!
o Machtige Eeuwgeest! in uw hoogheid moogt gy staan!
maar spreek! wat hebt gy met uw heerlijkheid gedaan?
nog zijt gy met een gaaf gewapend van verstand,
van moed en geestkracht, die weldra u de overhand
verzekert, ’t zij ge dringt naar ’t hoogst der sterrekringen,
of kennisschatten aan de diepte wilt ontwringen!
Nog zijt ge koning, ja! — maar ach! wat baat een kroon,
gedragen niet meer God tot heerlijkheid, maar hoon?
In opstand tegen ’t licht uit Hem, wat baat verlichting?
Wat baat, o praalzieke Eeuw! uw grootsche Babelstichting,
uw opgetaste schat van wetenschap en kunst,
en roemverheffing in Beschavings hoogste gunst?
Wat baat het, als uw schoot met de eigen sapverkwisting
de zaden onderhoudt van woeling, wrevel , gisting,
van ontucht, gif, en moord, en zelfmoord, en geweld,
en slaafsche aanhanklijkheid aan de oppermacht van ’t Geld?
Als heel de Maatschappij te midden der verrukking,
die uw ontwikkling wekt, door de ongelijke drukking
van ’t machtig raderwerk, zeeplassen van ellend’
ter zijde ontwaart van ’t spoor, waar langds uw wagen rent:
hier weelde ontwassen aan zich-zelf, van buiten bloeiend
en schitterend van jeugd, maar innerlijk verschroeiend
en sapverdervend als een kanker, en, of ’t waar,
der standen evenwicht met moedwil brekend, — dáár
gemor by d’ arbeid die geen brood geeft, jokdierbanden
geworpen om den hals van vrijen, waar de wanden
van hitte blaakren dag en nacht, en eeuwge rook
de steden zwart verwt, en de ziel verstikt in smook?
Of wilt ge in hooger kring? Verantwoord die tooneelen
(de tempel onzes tijds!) herschapen in bordeelen,
waar Dichtkunst zich verlaagt tot vuige boeventaal;
terwijl voor ’t wuft geslacht zelfs de achtbre Rechtspraakzaal
een schouwplaats werd, waar ’t oog met wellust leert te staren
op elken gruwel, dien uw vorderingen baren!
o Machtige Eeuwgeest! in uw hoogheid moogt gy staan!
maar spreek! wat hebt gy met uw heerlijkheid gedaan?
Ach! in die mengling, in dat misbruik, voelt ge u leven!
en zelfvolmaking, zelfvergoding blijft het streven,
ten koste van wat deugd of heiligheid het zij!
Doch op den bodem der ontwijde Maatschappij
en zelfvolmaking, zelfvergoding blijft het streven,
ten koste van wat deugd of heiligheid het zij!
Doch op den bodem der ontwijde Maatschappij