Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/470

Deze pagina is proefgelezen
Hy komt, naar wien Gods schepslen smachten,
wie ’s werelds eeuwen tweemaal wachten,
wien de Aard reeds eenmaal heeft gebaard!
Het Lam, wiens bloed hier heeft gevloten,
de Leeuw, uit Isaï gesproten,
de Man der smart, de God der aard!

De aloude prophecyen zweven
met deze galmen de eeuwen door:
des aardrijks vloek wordt opgeheven —
maar de offerlijdenskelk gaat voor!
Is God een mensch, dat Hy zou liegen?
Of konden de eerstelingen bedriegen?
die Golgotha gedragen heeft?
Voorzeggingen der Zoenverwerving!
voorzeggingen der Rijksbeërving!
  ondeelbaar zijt ge, als God die leeft!

Ja, ’t woord is uit den mond des Heeren
naar ’s werelds einden uitgegaan.
’t Zal nimmer tot Hem wederkeeren,
ten zij voldragen en voldaan:
„MIJN Koning, ziet! Hy zal regeeren!
„Hem zullen alle Volken eeren,
„Hem, alle Vorsten hulde biên,
„Hem, allen die Zijn smaadheid droegen,
„die om behoudnis naar Hem vroegen,
„in Zijne aanbidbre schoonheid zien.”

In Zijne dagen daauwt het vrede;
in Zijne schaduw lofzingt de aard!
’t Gedierte-zelve jubelt mede,
weêr onder Edens wet geschaard.
Een jongske zal den leeuw beheeren!
de wolf zal met het lam verkeeren —
en de Englen Gods weêr met den mensch!
Het zijn de lang verwachte dagen
van ’t aangekondigd Welbehagen,
en aller hemelingen Wensch’!

Is ’t wonder, zoo de heuvlen rooken?
de bergen wagglen als van schrik?