Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/474

Deze pagina is proefgelezen


  ’k Heb mede, o schand! in blijder stonde,
genot, verjeugdiging en kracht
(in mijne ellend gedenk ik aan mijn zonde!)
van Babylon, mijn’ stam ten hoon, gewacht.
  Mijn vijandin heb ik ontboden,
  mijn’ God verloochend voor haar goden!
   Zy kwam, en bracht meêdoogenloos
  haar toortsen voor mijn tempelwanden,
  haar ketenen voor deze handen. —
      Bloos, sionite! bloos!

  Ja, bloos, en leêg in zak en assche
   den bittren kelk der slavernij!
tot eenmaal weêr een heilmaar u verrasse,
een dag van troost, een woord uws Gods: Wees vrij!
  Wanneer U tienmaal zeven jaren
  het heerlijk bedehuis herbaren;
   wanneer, veranderend zijn’ loop,[1]
  de Euphraat een’ vreemden Koning huldigt,
  ter straf, aan Babylon verschuldigd. —
      Hoop, Sionite! hoop!

  Die Koning, door Gods raad gedreven,
   spreekt tot uw’ tempel: Word gegrond.
De volkeren zijn in zijn hand gegeven,
en ’t woord der vreugd voor Juda in zijn mond.[2]
  Een nieuwe tijd is aangebroken,
  een nieuwe voorspoedzon ontstoken
   na nieuwen smaad en worsteling.
  Weest welkom, kloeke Machabeeuwen!
  en gy, by ’t opstaan van die leeuwen,
      zing, Sionite! zing!

  Maar eindloos heerlijker vervulling
   wordt aan uw zielzucht voorbereid.
De tijd is dáár der groote Heilsonthulling:
het is de Heer, van ouds door U verbeid!
  In needrigheid, ofschoon als Koning,
  in hemelmajesteitbetooning,

  1. Cyrus nam Babylon in by verrassing, door het afleiden van het water uit den Euphraat.
  2. Esra I: 2, 3. Jes. XLIV: 27. 28.