Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/48

Deze pagina is proefgelezen
   en — met de menigte onzer schepen
     zonk onze welvaart in de zee!




ZESDE TOONEEL.

DE SCHIM VAN DARIUS, DE REI, ATOSSA.



DE SCHIM.

Getrouwe grijzaartsrij en steunsels van dit rijk,
my, in der jaren bloei, in ouderdom gelijk !
Wat onverwachte ramp heeft u dus overvallen ?
Van waar dit naar gekerm in Suzes dierbre wallen ?
Wat jammren trof mijn oor in 't stil verblijf der dood ?
Ik nam het offer aan, dat my mijn gade bood,
en rees, gedrongen door uw sombere gezangen.
De hel ontsluit zich licht om hoopen doôn te ontfangen,
maar laat geen uitgang vrij aan d' eens verzwolgen buit :
my echter liet haar Vorst, mijn rang vereerend, uit,
en 'k vloog, om in den rouw die u verteert, te deelen.
Gy, spreekt, en wilt my niets van wat u trof verheelen.

DE REI.

   Op dees ontzachelijken stond
   staar 'k roer- en spraakloos op den grond;
   de stem besterft my in den mond.

DE SCHIM.

In het koel verblijf der schimmen werd mijn rust door u gestoord.
'k Hoorde uw bede, en ijlings spoedde ik naar dit onvergeetbaar oord.
En nu draalt ge en blijft beweegloos, ach, verdrijft dien ijdlen schrik !
'k Toef niet lang, de tijd is kostbaar, maakt gebruik van 't oogenblik.

DE REI.

   'k Tracht vruchteloos mijn vrees te smoren,
   ik zal u jammeren doen hooren,
   die heel dit volk het hart doorboren.

DE SCHIM.

Heerscht die vrees zoo onverwinbaar in dees eerbiedwaarde rij ,
dierbre vrouw, eens deelgenoote van mijn sponde, meld dan gy
wat dit zuchten, wat dit snikken, in ons Suze deed ontstaan?