Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/491

Deze pagina is proefgelezen
    die, Dichter, Edelman, Soldaat,
een brood at, by den nacht gebedeld langs de straat.

   Of mogen dit die nageslachten
   in ’s Dichters lot beveemdbaar achten,
    dat hy geen juichtoon vond, maar smaad,
    miskenning, laster, hoon en haat,
   als, niet omstuwd van strijdgenoten,
   noch zichtbre wapens aangeschoten,
    hy onder ’t snerpendst levensleed
voor de eer der Waarheid brandde, en afgoôn nedersmeet?

   Niets van dat alles blijft vergeten.
   Niets van dat alles zij verweten!
    Het werd verwacht, het werd voorzegd,
    het is der keurelingen recht.
   Geen’ Bilderdijken by hun leven
   wordt de eerekrans naar eisch gegeven,
    en worstelaren, zoo als hy,
valt vaderland en volk eerst na hun uitgang by.

   Doch dat een vreedzaam grafgesteente
   des Dichters afgelegd gebeente
    reeds sedert zes paar jaren dekt,
    en nog dat graf geen aandrift wekt
   tot leed-, tot schuld-, tot dankbelijding,
   ten zoen der bitterste bestrijding,
    die meer dan vijftig jaren lang
in Neêrland weêrklank gaf op zijn doorluchten zang; —

   Doch dat de heerlijkheid dier zangen,
   met zooveel koelheid vaak ontfangen,
    verguisd of naauwlijks opgemerkt,
    zelfs door geen dood verzoening werkt,
   noch al die taal- en Waarheidsschatten,
   die ’t stoutst vernuft wist saam te vatten,
    maar aan de voeten bracht van Hem,
die Neêrland tot zich roept ook door der dichtren stem; —

   Ja, dat wel Nederlandsche knieën
   zich nederbogen voor genieën
    op uitheemsch grondgebied geteeld;
    voor Byrons glans, voor Goethes beeld;