Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/494

Deze pagina is proefgelezen

AAN DE LEDEN DER TWEEDE KLASSE
VAN HET
KONINKLIJK-NEDERLANDSCH INSTITUUT

BY DE OPENING DER EERSTE ZITTING IN 1844.


Weest my gegroet, in dank aan Gods algoedheid,
aan deze plaats die ons weêr samenbrengt.
op dezen stond, die tevens ernst en zoetheid
by 't achterwaarts- en voorwaartsblikken mengt!
Het jaar vloog heen: een nieuw is ingevallen!
Wat toekomst bergt zijn vale dageraad?
Wat toekomst wacht den weg dier duizendtallen,
met wie de rust van Neêrland valt of staat?
Wat toekomst rijpt voor Vaderland en Koning,
ons volksbestaan en zorgen, klein en groot,
ja, voor de dienst, (geen bloote plichtbetooning)
die dienst van God, waar alle heil uit vloot?
En — maakt ook dit een deel uit van Zijn gunsten,
van wien alleen ons toestroomt alle licht, —
wat toekomst daagt voor Wetenschap en Kunsten,
waarvoor we ook hier een zetel zien gesticht?
Ook wy toch zijn hier tot geen ijdle glorie;
ook aan dees kring werd toebetrouwd een pand:
de taal des volks, de rol van zijn historie,
die gift van God, dat wonder van Zijn hand. —
Aan ons de taak, om voor die spraak te waken,
van menig kamp het blijvende gewrocht,
vol hemelvuur, om harten te doen blaken
„o dat zy steeds haar roeping kenne mocht!”
voor plicht, voor recht, voor elke reine liefde,
door God, voor God en Christus kruis te zaam,
vol balsemzoets, waar zonde of onspoed griefde,
tot zalving door het roemen van dien Naam! —
Aan ons de taak, om 's lands historiebladen
te louteren van elke dwalingsmet,
tot spiegelrein-hergeven van die daden,
waar heden nog de weêrglans van ontzet;
van eeuw tot eeuw herhalend door wat wegen,
by 't koesteren der Evangeliezon,
dit plekje wier, ten golven uitgestegen,