Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/508

Deze pagina is niet proefgelezen
van tienmaal honderden u brachten hunnen groet,
en riepen : „Onze kreet, by de intreê van deze aarde,
„waar 't oog naar hooger blikt, heeft haar beteeknis meê ;
„indien door weeën ons een aardsche moeder baarde
„ontsluit ook de eeuwigheid zich niet met barensweê?"

29 Junij 1846.





FRAGMENTEN UIT HET BOEK VAN JOB. HOOFDSTUK IV : 12-22.

Daar is een woord tot my gekomen ; mijn oor vernam zijn stil geruisch ; 't was een dier wondre nachtgezichten in schaduwen des diepen slaaps. Daar overviel my schrik en beven, mijn gantsch gebeente schudde er van. En zie! een geest trok voor my henen (het hair mijns vleesches rees te berg) een vluchtig beeld, een luchtgestalte, ik zag, maar onderscheidde niet, en in de stilte van dat duister hoorde ik de fluistring eener stem : hoe! meer dan God een mensch rechtvaardig? Het maaksel, boven die hem schiep ? Zie ! op Zijn dienaars in den hemel vertrouwt Hy niet, Hy vindt gebrek in de Englen, die Zijn stoel omgeven, zoo ' t aankomt op volkomenheid. En die in leemen hutten wonen wier grondslag in het stof berust, zy, van den avond tot den morgen, eer 't iemand merkt, verwelkt, vergaan, wier vleesch het voedsel is der maden, die zouden vaststaan voor Zijn oog? HOOFDSTUK V : 8-27. Voorwaar! tot God zoude ik my wenden, en tot d' Almachtige mijn reên ! Die wondren uitricht, - wie doorgrondt ze ? Ontzachlijkheden zonder tal!