Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/512

Deze pagina is proefgelezen
De zegen des bevrijden uit vertwijfling,
de vreugdestem der uitgeredde weeuw,
kwam op my. Met gerechtigheid bekleedde,
en met barmhartigheid bedekte ik my
als met een kleed en Vorstelijke tulband.
Ik was des blinden oog, ik was de voet
des kreuplen, den nooddruftigen een vader.
Ik onderzocht de rechtzaak die 'k niet wist,
en brak de tanden des godloozen en
ontvoerde aan zijnen muil den roof. Ik zeide :
zacht op mijn bed zal ik den geest eens geven,
na dagen verveelvoudigd als het zand.
Mijn' wortel blijft de waterbeek besproeien,
de daauw vernachten op mijn tak. Mijn eer
zal zich verjongen met den last der jaren,
en in mijn hand de stevigheid mijns boogs.
Naar mijne stem werd in den raad geluisterd,
en niemand sprak tot dat ik was gehoord.
Ja, niemand sprak ook dan nog, want mijn reden
drupte als de daauw hun op het hart; hun mond
verwachtte mijne woorden als den regen,
waarnaar het dorrend kruid der velden smacht.
Lachte ik hen toe, zy dorsten 't niet gelooven.
Mijn' oogblik ondervingen zy, vereerd.
Zy stelden hunnen weg naar mijne meening.
En in hun midden zat ik boven aan,
gelijk een Koning, die regeert op velen,
gelijk een man, die treurenden vertroost.



HOOFDSTUK XXXI: 1 - 40.

'k Heb een verbond gesloten met mijne oogen!
Hoe zou mijn blik zich wenden naar een maagd?
Hoe hadde ik dan gewandeld voor Gods aanschijn,
en met d' Almachtige mijn deel gehad?
Wacht niet de boozen 't oordeel, en verschrikking
de werkers van het onrecht? Ziet Hy niet
mijn gangen? telt Hy niet mijn treden? Wege
mijn God my in de weegschaal, of ik ooit
het pad der ijdelheden mijnen voeten