Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/514

Deze pagina is proefgelezen
om dat mijn hand rijk ingezameld had, —
of zoo, wanneer de zon scheen in haar luister,
de maan haar stillen gang ging aan den trans,
mijn hart zich in 't geheim ooit liet verlokken,
om 't schepsel deel te geven in Gods dienst, —
want ook dat waar' een misdaad voor mijn Rechter,
verzaking van den God der eer geweest, —
indien ik me in het onheil van mijn hater
verblijd heb, of gejuicht wanneer hy viel,
of aan mijn tong veroorloofd heb te vloeken
de ziel des genen die my lagen wrocht, —
indien niet van mijn spijz' verzadigd werden
nooddruftigen en vreemdlingen te zaam,
voor wie ik steeds herbergzaamheid bereidde,
de deur steeds openzette van mijn tent, —
of zoo 'k, in overtredingen gevallen,
mijn schuld voor God, als Adam, heb verbloemd,
door zelfbedrog mijn misdrijf heb vergoêlijkt,
door zelfverheffing niet beleden heb, —
zoo blijve ik tot een schrikbeeld uitgeteekend,
en treff' my aller nageslachten smaad!
Och of ik éénen hadde, die my hoorde!
'k Heb mijn geding vrijmoedig afgepleit.
Ja, dat de Almachtige my antwoord geve!
Dat mijne weêrpartij zijn aanklacht schrijf!
Ik zal ze op mijnen schouder gaarne dragen,
ik zal ze voeren als een kroon op 't hoofd!
'k Zal ieder mijner stappen voor Hem leggen,
'k zal naderen voor Hem gelijk een Vorst.
Indien mijn akker onrecht ooit getuigde,
indien zijn voren riepen tegen my,
omdat ik zonder loon de vrucht genoten,
omdat ik d' arbeidsman mishandeld heb,
zoo moog mijn land voor tarwe distels geven,
en giftig kruid voor voedzaam gerst!

1847.