Deze pagina is proefgelezen
die ter volmaaktheid voert, verslag en rekenschap
gebracht? zoo sta het vrij die godspraak te ondervragen!
Ja, by het kroost der Pers zich met de vraag te wagen,
die uit het binnenst roept: „Wat is er van den nacht,
„o Wachter! welk een dag wordt aan de kim gewacht?”
gebracht? zoo sta het vrij die godspraak te ondervragen!
Ja, by het kroost der Pers zich met de vraag te wagen,
die uit het binnenst roept: „Wat is er van den nacht,
„o Wachter! welk een dag wordt aan de kim gewacht?”
’t Is licht, ’t is schitterimg, waar oog of oor zich wende!
’t Is overschittring van wat leemte ook of ellende
door glans en gloed van Kunst, betoovring en Muziek,
triomfgeschal van Rede en Wijgeerte en Kritiek
en Wetenschap, wier hand Natuur in ’t jok geslagen,
en aan de luim eens kinds, eens stervlings welbehagen,
dienstplichtig houdt. ’t Is roem op werklijkheid en — schijn,
’t is onafhanklijk, zoo nog niet onsterflijk zijn!
Bezweering, zoo nog niet bemeestring aller kwelling!
’t Is voortgang, die zich-zelf vooruitstreeft; ’t is versnelling
des levens, met de vaart waartoe de stoompers prest; —
beweging, onverpoosd, naar Zuiden, Oost en West,
met spoed steeds aangezet, indien nog niet op pennen
van Dédalus door ’t ruim, of met vertrouwbaar mennen
van ’t golvend luchtpaard door de wolk. ’t Is ongeduld,
getergd door ’t geen den wil ’t zij hindert, ’t zij vervult; —
straks, proeving van een kracht tot maatschappijontwrichting,
zij ’t ook onmachtig nog tot stichting of herstichting, —
’t Zijn banen steeds verwijd, tot kennis, grootheid, eer!
’t Zijn goden altemaal, — zoo niet die Godheid meer,
die Edens onschuld schiep, Wiens Wet op Horeb straalde,
Wiens liefde op Golgotha verzoenend zegepraalde, —
toch goden, mild van gunst, en niet te streng van tucht
voor wie zich-zelf ten god wil zijn, noch voor die zucht
naar goud, nog nimmer, dat — voor ijzer afgewogen
of door een strook papier vertegenwoordig — oogen
betoovert, zwaarden temt, en de Aarde wetten geeft.
’t Is overschittring van wat leemte ook of ellende
door glans en gloed van Kunst, betoovring en Muziek,
triomfgeschal van Rede en Wijgeerte en Kritiek
en Wetenschap, wier hand Natuur in ’t jok geslagen,
en aan de luim eens kinds, eens stervlings welbehagen,
dienstplichtig houdt. ’t Is roem op werklijkheid en — schijn,
’t is onafhanklijk, zoo nog niet onsterflijk zijn!
Bezweering, zoo nog niet bemeestring aller kwelling!
’t Is voortgang, die zich-zelf vooruitstreeft; ’t is versnelling
des levens, met de vaart waartoe de stoompers prest; —
beweging, onverpoosd, naar Zuiden, Oost en West,
met spoed steeds aangezet, indien nog niet op pennen
van Dédalus door ’t ruim, of met vertrouwbaar mennen
van ’t golvend luchtpaard door de wolk. ’t Is ongeduld,
getergd door ’t geen den wil ’t zij hindert, ’t zij vervult; —
straks, proeving van een kracht tot maatschappijontwrichting,
zij ’t ook onmachtig nog tot stichting of herstichting, —
’t Zijn banen steeds verwijd, tot kennis, grootheid, eer!
’t Zijn goden altemaal, — zoo niet die Godheid meer,
die Edens onschuld schiep, Wiens Wet op Horeb straalde,
Wiens liefde op Golgotha verzoenend zegepraalde, —
toch goden, mild van gunst, en niet te streng van tucht
voor wie zich-zelf ten god wil zijn, noch voor die zucht
naar goud, nog nimmer, dat — voor ijzer afgewogen
of door een strook papier vertegenwoordig — oogen
betoovert, zwaarden temt, en de Aarde wetten geeft.
En toch? hoe hoog, hoe stout de Tijdgod zweeft en streeft,
een vruchtloos jagen naar bevrediging! een stemming
van onvoldaanheid by ’t bezit! een zielsbeklemming
op ’t steeds bekorte pad naar de einden van onze aard,
by ’t vorschen naar het doel dier teugellooze vaart!
En toch! by elken stap van vordring in de streeling
een vruchtloos jagen naar bevrediging! een stemming
van onvoldaanheid by ’t bezit! een zielsbeklemming
op ’t steeds bekorte pad naar de einden van onze aard,
by ’t vorschen naar het doel dier teugellooze vaart!
En toch! by elken stap van vordring in de streeling