Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/535

Deze pagina is proefgelezen
in ’t woest Germanje bracht, en ’t eeuwenheugend woud
tot steden, rijk bevolkt, tot velden, dicht bebouwd
herschiep, ja naar Gods woord: lusthoven uit woestijnen!
Nog min wellicht de tijd, die Luthers zag verschijnen,
gevolgd en voorgegaan van ’t eêlste kennislicht,
maar dienstbaar, met dat licht, aan ’t Waarheidsrijk, gesticht
op de eeuwige liefde Gods en zijn gerechtigheden! —
De tijd, toen voor Euroop, bij psalmen en gebeden,
die leer ontsluierd werd, dat Woord herlevendigd,
waarvoor èn duisternis èn waanlicht eindlijk zwicht!!……
’t Zijn nieuwe Apostlen thands, Spinosaas graf ter glorie!
’t Zijn Strauss en Krause en Baur, herscheppers van historie
uit eigen Rede en Wil, en — goden van hun goôn!
’t Is Gutzkow, Duitsch Pindaar en Fransche Omwentlingszoon
de volken dagende ter kruistocht tot volbrenging
der leus van Diderot[1]. ’t Is Heine, uit de eigen mening,
van Fransch en Duitsch vergif op heel den Duitschen Bond
vuurschichten slingrend als uit Voltaires mond.
Ach! Duischlands diepten meê gaan zwanger: zwarte wolken
vergaadren: en ook dáár ontroeren zich de volken.
Aloude wijsheid van het Weener Kabinet,
aan al wat is gerouw, ook zelfs aan Mahomet!
zult gy ze stillen?…… of zult gij het, Pruissens Koning!
door al wat Christen was ten dagen van uw krooning
met weemoed toegejuicht, als gy ’t belyden dorst:
„Mijn schepter en mijn volk zijn van der Vorsten Vorst……
Of vond by koningen of volken deze stemming
een weêrklank? Alles zweeg! in toorn of hartbeklemming.

Uit Frankrijk roept de stem: „Wat is er van den nacht,
o Wachter! welk een dag wordt aan de kim gewacht?”
De Julijschepping staat. ’t Zijn achttien zomerzonnen
van dat de lelie knakte in ’t stamhuis der Bourbonnen, —
Hoe zaagt gy dus van ouds, Bourbon en Orleans!
(twee staken van één stam, niet meer hereenbaar thands!)
elkander dreigend aan, op ’t wonderlijkst veroordeeld
elkaâr ten ban te zijn, ten vijand, en ten voorbeeld?

  1. Het bekende: Et des boyaux enz. in welken geest Gutkow nog onlangs een vers schreef, van geen dubbelzinnige beteekenis.