Deze pagina is proefgelezen
Want aan den wortel van uw wonderboomen groeit
een worm, en knaagt een vuur aan dieper kolk ontgloeid.
Niet Ierlands honger slechts, met aaklig knarsetanden
haar levenden en doôn uitwerpende op uw stranden!
Niet Londens armoê zelf, beklagelijk gedrocht
met kronkelende pijn zich wentlend in zijn krocht!
Neen! Londens grootheid eer, zich-zelve steeds ontzwellend,
zich-zelf geen andre grens dan half een wereld stellend!
Weldra geen England meer dan Londen, dien abyss
van ontucht- valscheid, roof- en bloedgeheimenis,
die zich in nacht omhult, of wel, met Satansgrootheid,
zich toont in ’t openbaar, en al haar diepten blot leit.
Ziedaar de felle slang, die aan den wortel wast
van ’t gadeloos Brittanje! o Bergen opgetast
op bergen! goud op goud! gebouwen op gebouwen!
Wie durft de schittring van uw koepelglans vertrouwen?
De zwaarte van uw top, die reeds de wolken raakt?
Diep is der Weelde slaap, en toch — ook zy ontwaakt
en schrikt by wijlen van haar koets op, als de stoffen
van gaz, van stoom, van trots, reeds hier en daar ontploffen, —
als bank- op bankbreuk met den aardschok die ze baart
de pijlers van de Beurs doen siddren, — als de Aard
door Englands dagbladpers de vraag hoort overwogen:
„Is Englands rijk of arm? Dat reuzig volksvermogen
een sterkte op rots gebouwd, of op bezwijkend zand?”
En dieper schuilt het vuur, en feller dreigt de brand.
Uit Oxford is een stem, niet fluistrend meer, vernomen,
die naar den voorhof roept van ’t afgezworen Romen![1]
en dan, Brittanje! en dan?…… Wat wordt er uit dien nacht,
o Wachter! welk een dag wordt aan de kim gewacht?
een worm, en knaagt een vuur aan dieper kolk ontgloeid.
Niet Ierlands honger slechts, met aaklig knarsetanden
haar levenden en doôn uitwerpende op uw stranden!
Niet Londens armoê zelf, beklagelijk gedrocht
met kronkelende pijn zich wentlend in zijn krocht!
Neen! Londens grootheid eer, zich-zelve steeds ontzwellend,
zich-zelf geen andre grens dan half een wereld stellend!
Weldra geen England meer dan Londen, dien abyss
van ontucht- valscheid, roof- en bloedgeheimenis,
die zich in nacht omhult, of wel, met Satansgrootheid,
zich toont in ’t openbaar, en al haar diepten blot leit.
Ziedaar de felle slang, die aan den wortel wast
van ’t gadeloos Brittanje! o Bergen opgetast
op bergen! goud op goud! gebouwen op gebouwen!
Wie durft de schittring van uw koepelglans vertrouwen?
De zwaarte van uw top, die reeds de wolken raakt?
Diep is der Weelde slaap, en toch — ook zy ontwaakt
en schrikt by wijlen van haar koets op, als de stoffen
van gaz, van stoom, van trots, reeds hier en daar ontploffen, —
als bank- op bankbreuk met den aardschok die ze baart
de pijlers van de Beurs doen siddren, — als de Aard
door Englands dagbladpers de vraag hoort overwogen:
„Is Englands rijk of arm? Dat reuzig volksvermogen
een sterkte op rots gebouwd, of op bezwijkend zand?”
En dieper schuilt het vuur, en feller dreigt de brand.
Uit Oxford is een stem, niet fluistrend meer, vernomen,
die naar den voorhof roept van ’t afgezworen Romen![1]
en dan, Brittanje! en dan?…… Wat wordt er uit dien nacht,
o Wachter! welk een dag wordt aan de kim gewacht?
America daagt op, bewelkomd steeds met kreten,
maar andre, als toen Columb, van golf op golf gesmeten,
in ’t eind haar kust omhelsde, en ’t hem verschenen land
verzekerde aan de Kerk en Koning Ferdinand!
Onze eeuw, sints tachtig jaar, ziet aan die Westerstranden
met heilverlangend oog, met uitgebreide handen,
een andren glans van roem, een andre ster van hoop
maar andre, als toen Columb, van golf op golf gesmeten,
in ’t eind haar kust omhelsde, en ’t hem verschenen land
verzekerde aan de Kerk en Koning Ferdinand!
Onze eeuw, sints tachtig jaar, ziet aan die Westerstranden
met heilverlangend oog, met uitgebreide handen,
een andren glans van roem, een andre ster van hoop
- ↑ (Het Puseyisme)