Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/552

Deze pagina is proefgelezen
der opgeschrevenen ten leven, tot een stof
van aller eeuwen loop doordaverende lof!
Dan eerst, als van haar ban deze aarde zal bevrijd zijn,
de menscheid aan den Heer, die haar herschiep, gewijd zijn,
geen zee meer wezen zal, waaruit de zonde welt,
Geweld en Onrecht in hun eeuwgen boei gekneld, —
dan eerst zal ’t vrede zijn, waaraan geen wormen knagen,
dan eerst, naar den raad van ’t hemelsch welbehagen,
geen strijd meer nodig. — maar Gods heil te zien, de lust,
en in alle eeuwigheid Zijn werk te doen, de rust.


Zestienhonderd acht en veertig!
en doorworsteld was de kamp, —
en ten eind de schriktafreelen
van dertigjaar’gen ramp,
en vergaan de laatste vonken
van den tachtigjaar’gen brand!
Vrede, vrede! galmde Europe —
Vrede! Duitsch — en Nederland!
Achter graauwe kruiddampwolken
stijgt een koesterende zon!
Nieuwe tijden zijn geboren,
en een nieuwe loop begon!

Achtienhonderd acht en veertig
en de band de Staten sprong, —
en de dam werd doorgebroken,
die de Omwentlingszee bedwong!
Oorlog! oorlog! davert de aarde,
oorlog! de oorlog, schier verjaard,
lang door weeën aangekondigd,
thands in vollen dosch herbaard!
Onder ging de zon van Julij
in den loeienden orkaan!
en daar rezen nieuwen tijden
en een nieuw Euroop brak aan!


’t Was vrede, wat Euroop sints tweemaal negen jaren
(zij ’t mooglijk blozend soms!) zich voornam te bewaren,
als waar ’t een talisman en waarborg van behoud,
geroemd, gevierd, gekust, — toch! in ’t geheim mistrouwd.