Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/574

Deze pagina is proefgelezen
genoegzaam tot herovering van rijken.
Weldra — en zelfs de hoofdstad gaat bezwijken.

De Olijfberg in die dagen zag zijn top
bestegen door een Dichter. Hy zag op.
De weduwstad lag voor hem, — hy versteende,
en schiep weêr aâm, en riep het uit, en weende!
Wat tranen, eeuwen in en eeuwen uit,
bevochtigden dien grond al! Wat geluid
van weegeklaag, van onweêrhoudbaar snikken,
werd dáár niet al gehoord, by de eerste blikken
op Sions overschot. Wat borst, zoo fier,
wat hart van ijs of ijzer, dat niet hier
brak en versmolt en smart had van zijn zonde,
en daden van den God der goôn verkondde?

De Vreemdling op d’ Olijfberg stapte voort.
wie was hy? van wat maagschap? uit wat oord?
Geen trots hier, als des krijgsmans, is te lezen
in oog of tred. Geen pelgrim kan hy wezen, —
met rozenkrans noch kruis aan hals of hand, —
geen vreemdling, maar eigen zoon van ’t land!
De donkerbruine huid, het vuur der blikken,
deed d’ Arabier herkennen zonder wikken,
sprak niet wt anders nog op dat gelaat,
dat, neen, geen kroost van Ismaël verraad,
maar stamverwant. ’t Zijn de onmiskenbre trekken
die langs heel de aard den Isrelliet ontdekken.

Dat was hy! van zijn tweeden moedergrond,
van Spanje, kwam hy, om waar Sion stond,
in heerlijkheid sints eeuwen uitgeschenen,
te aanschouwen met zijn oogen, en te weenen.
’t Was zijner jeugd gelofte lang geweest.
Thands duldt zijn geest geen uitstel meer, bevreesd
of mooglijk hem voorkwam de ban der jaren;
want, vóór den tijd, besneeuwden hem de haren
en weefden voor zijn oogen reeds een wolk
de droefheid over ’t noodlot van zijn volk, —
de studie in den doolhof der Rabbijnen, —
de dichtgeest, die ook sterken weg doet kwijnen.