Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/586

Deze pagina is proefgelezen

ELISABETH.


De dochter Arons[1] zit en treurt. Zy zit verslagen,
zy zucht in de eenzaamheid. De middag harer dagen,
zoo vreedzaam vroeger in de vreeze van haar God,
zoo zalig in Zijn dienst en lieflijk heilgebod,[2]
is met een nevel van onoverkoombre smarte
en tranen overfloersd, die nooit een vrouwenharte
in Isrel heeft gewraakt, Aan haar volzalige echt
werd de onuitspreeklijke eer der vruchtbaarheid ontzegd!
De moedertitel is uw’ ooren vreemd geblevenm,
Elisabeth; als uw ten avond neigend leven
van ’t afgesmeekte zaad reeds ’t kroost had kunnen zien,
zacht koestren aan uw hart, en zeegnen op uw kniên.
Ach! tusschen vrees en hoop ontsnellen u de dagen
tot van den oudrdom ’t beslissend uur geslagen
uw lang gerekte zucht onmooglijk maken moet!…
Neen! ook dan nòg leeft Isrels God, die wondren doet!

De zoon uit Aron, aan haar zijde, staart met de oogen
naar Boven, beurtling, en op tijden lang vervlogen.
Hy denkt zijn voorgeslacht van vijftien eeuwen na, —
hy slaat den rijkdom van hun breeden stamboom gâ,
de ontelbre schaar die aan Jehovaas huis gewijden,
die zonder onderscheid van wisselende tijden,
sints Moses in Gods plaats zijn’ broeder overgoot
met olie,[3] — ’t heiligdom bedienden, en den dood
der millioenen millioenen offerdieren
(onnoozle lammeren of vlekkelooze stieren)[4]
ten waarborg brachten van dat éénig offerbloed,
dat in de volheid van Gods tijden heeft geboet.
Ach! moet in Hèm dan een dier vier en twintig orden,[5]
in haar volledigheid nog niet gestoord geworden,
vervallen? ondergaan? als kleefde een ban van God
ook op Abiaas huis, en de uitroep : Ikabod![6]

Zoo peinzen zij te zaam, by ’t klimmen hunner jaren,

  1. Lucas I: 5
  2. Lucas I: 6
  3. Leviticus VIII: 2 - 13
  4. Hebreeën IX: 13. Hebreeën X: 4
  5. Lucas I: 5. 1 Chronieken XXIV: 10
  6. 1 Samuël III: 10 - 14 en 1 Samuël IV: 21 - 22