Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/587

Deze pagina is proefgelezen
en ’t lang nog vóór den tijd verzilvren hunner haren,
van zielssmart om hun smaad in Israël. Maar met
die zielssmart wisselt af — neen! huwt zich — zielsgebed
opklimmend dag en nacht uit worstelende harten
naar Hem, die zaligheên uit jammer schept en smarten, —
die ’t licht dot opgan uit stikdonkre duisternis, —
wiens naam van eeuw to eeuw Raad en Ontfermer is, —
die Hanna hoorde, toen zy, leed- en levensmoede,
geloften uitgooot, die geen Heli zelf bevroedde,
en straks in de eigen tent te Silo aan de God
der eere d’ eerstling bracht van haar veranderd lot,[1]
naar Hem, die op de rots[2] Manóach en zijn gade
het schier bezwijkend hart van hemelvreugd verzaadde
in ’t uizicht op den spruit, aan leeuw en Philistijn
tot in zijn jongsten stond bestemd ten schrik te zijn, —
naar Hem, die Abraham op reeds verstorven jaren
een’ schoot, verstorven als hy-zelf, dat volk deed baren
ontelbaar als het zand aan d’ oever van de zee,
en onverdelgbaar ook door eeuwenwegend wee!

Zoo klemmen zy zich vast aan al die wonderwegen
beschreven in Gods woord, het schild van ouds èn tegen
des ongeloofs geweld, èn tegen wat in ’t oog
van menschen zekerst schijnt, ja lang beslist omhoog.
Zoo kampt het zielsgebed dier onbezweken vroomen,
als de arm des zwemmers, die door branding heen en stroomen
hem naar de haven der behoudnis paden baant,
te rug gedreven, beurt om beurt, wanneer hy waant
de kust te grijpen, die reeds toelacht, of, de slagen
herhalend, door den vloed als in triumf gedragen!
Maar ook de krachtigste arm wordt worstlensmoe en mat
de moedigste houdt stand voor de overmacht, tot dat
’t bereik des adems faalt. Ja, ook van worstelingen,
vaak machtig van Gods trouw een teeken af te dwingen,
als Jacob worstelde by Jabboks eenzaam veer,
en overwinnaar werd geprezen van zijn Heer,[3]
zal ’t eind bezwijken zijn, indien geen Geest van Boven,
geen nieuwe kracht van tegen-hoop-op-hoop-gelooven,

  1. 1 Samuël I. II: 1 - 21
  2. Richteren XIII: 19
  3. Genesis XXXII: 21 - 30