Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/591

Deze pagina is proefgelezen
den Geest gelijk een duif neêrschieten uit den hoogen
en blijven op dat Hoofd, door ’s Wegbereiders mond
als ’t Lam voor ’s werelds zonde aan Israëls verkond?
En te dien dage zal het zijn, dat aartstirannen,
op erfelijke eerzucht slechts en wellust ingespannen,
de stem des roependen vernemen en ontzien,
ja, voor een korten stond gedwongen hulde biên;[1]
tot dat Herodias zijn bloed en hoofd zal vragen
ten loon voor wulpschen dans en schendig welbehagen,
en in de duisternis eens kerkers met het zwaard
de Vriend des Bruidegoms[2]wordt afgemaaid van de aard,
om op te gaan ter plaats, waar Moses met Elias
’t getuignis huldigen huns Goëls en Messias:
dat, onder heel ’t geslacht met Evaas schuld besmet,
geen grooter opstond dan uw zoon, Elisabeth!

1849.




AAN MIJNE EGADE
OP HAAR VERJAARFEEST.


Wederom, geliefde Gade! wordt
de luister van een dag,
waar het hart van die u lief heeft,
God op nieuw voor danken mag,
dan getemperd door een onweêr,
over huis en land gebracht,
maar, wat zielesmart ons drukke,
door uw leve my verzacht!
Ja! wy loven in de tranen,
onder ’t somber van een tijd,
ernst- en jammer-, schoon ook hoopvol
in zijn teeknen wijd en zijd. —
Ja, wy zwijgen en aanbidden
by ’t herdenken van een zoon,
ingegaan na bange worstling
in de rustplaats van Gods doôn, —
van een zoon, die, was zijn leed ons
lang een bron van zielsverdriet,
in dat woord: „Hy is mijn Heiland!”
ons zoo vol een troostbron liet, —

  1. Marcus VI: 20
  2. Johannes III: 29