Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/595

Deze pagina is proefgelezen


„Tot zoo lang, eedle Koningsweeuw!
„voegt Portugal geen rust.
„zijn’ fieren ridders geen bestand,
„aan mijn geen levenslust.”

De Koning spreekt, de Konig staat,
onwrikbaar vast van zin!
De Weduw snikt, de hofzaal zwijgt,
de riderkreet valt in:

„Naar Moorenland! naar Moorenland!
„en leef’ Sebastiaan!
„En wee, en wee, en wee, en wee,
„en wee de Halvemaan”

Daar voert men ’s Konigs moeder weg,
bezweken aan zijn kniën!
Haar oogen zullen voor het minst
den jammerdag niet zien. —

Wie ondertusschen zet het pleit
voor de eigen voeten voort,
schoon bevend van der jaren last,
vol vuur in blik en woord?

’t Is in ’t scharlaken kerkgewaad
de Infant van Portugal.
’t is , die den kinderlooze, als hy,
een wijl vervangen zal.

Het is van Koning Mannel
de laatst gebleven zoon,
de laatste meester, uit diens heup,
de Lusitaansche kroon!

„Ik weet, o Vorst en hoofd mijns stam!
„het kenmerk van ons bloed:
„d’ in ’t ijveren voor kerk en kruis
„onbluschbren riddermoed.

„Ook gy hebt, sints uw vroegste jeugd,
„naar uwer vaadren aart,
„Oriques roemrijke erfenis
„met vroome drift aanvaard!