Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/600

Deze pagina is proefgelezen


En aan ’t verlaten roer van Staat,
bestookt door wind en weêr,
zat, nog een somber oogenblik,
de veege Kerkvoogd neêr.

Plaats zal hy ruimen, eer het jaar
zich tweemaal heeft herbaard,
voor ’t recht van Vijfden Karels zoon,
bepleit door Alvaas zwaard.

Ach! kampte en bleef de ridderschaar
met eer, met glans, met zwier, —
Toch had de Moor gezegevierd
by Alcazarkebier!

Hoe was ’t in dat noodlottig uur,
hoe met het Hoofd gegaan?
in ’t midden der gevallenen,
met vorst Sebastiaan?

Men had hem, van zijn dapperen
omgeven — straks ontbloot,
aan ’t Moorsche zestigduizental
zien weêr biên tot den dood, —

In ’t eind, van wonden overdekt,
met opgelicht visier,
terneêr zien storten in den slag
van Alcazarkebier!

Men had het lijk herkend, geschouwd,
in ’t woonhuis van den Jood,
dat aan den vorst van Portugal
een laatste rustbed bood!…

Toch bleef van eeuw tot eeuw de maar,
bewaard van mond tot mond,
dat Don Sebastiaan den dood
in Africa niet vond!

Dat Don Sebastiaan bestaat,
en eerlang keeren zal,
hersteller of heroveraar
van ’t oude Portugal.