Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/608

Deze pagina is proefgelezen
en — ’t wijden dezer drie aan wulpsche heiligschennis,
wat dichtervorst was ooit Voltaires evenknie?
Bedenkt het by zijn graf, waar dampen uit verrezen
verpestender dan gif, dat slechts in ’t lichaan woedt, —
bedenkt, en leert den God, door wien gy ademt, vreezen,
gy goden van de kunst, beheerschers van ’t gemoed!
Neen! door wat stoutheid ooit Gods maaksel overtrede, —
geen lastring zoo ontaard als ’t lastrend dichterwoord!
Krijg in den naam der rede aan de Allerhoogste rede, —
geen wanklank die zoo raauw het lied der Schepping stoort.
Wien van zijn heerlijkheid de wormen hier ontkleeden,
heeft eens dien krijg verklaard aan Christus en zijn zaad,
met schuim van geestigheên, met zout van beestlijkheden,
met tot den laatsten snik nog uitgebreekten haat.
Wat kiest ge op deze plek? den spotter en zijn glorie, —
of die het voorwerp was van zijn verwoeden spot?
Op een verlicht geslacht de Ongeloofs viktorie,
of — d’ aan ’t miskend Geloof beloofden dag van God?
Kiest! maar geen midden meer om de uitersten te weeren
van licht en duisternis! — Kiest! maar van tweeën één:
de wijsheid van den mensch, of de ergernis des Heeren!
aan JESUS of Voltaire een stellig ja of neen!

1849.





„MEN ROEPT VAN GROENLANDS BERGEN”


Men roept van Groenlands bergen,
men roept van ’t Indisch strand,
van Africaas woestijnen
en geel geblakers zand,
van stroomen, ver gelegen,
van velden, wijd gespreid,
om bijstand ter bevrijding
uit doodsche donkerheid.

Wat keur van specerijen,
doorgeurende ’t azuur.
wat rijkdom van tooneelen
der prachtigste natuur,
zal Ceylons eiland baten
by ’s menschen gruwzaamheên,